Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijManasse is een grouwelick afgodendienaer, vers 1, etc. daerom dreyght, ende straft hem Godt, dat hy gevangelick na Babel wech gevoert wert, 10. Daer bekeert hy hem, dat hy weder in sijn Rijcke gestelt wort, 12. wat hy daer na gedaen heeft, 14. hy sterft, 20. sijn sone Amon is een godtloos Koningh na hem, 21. wort vermoort van sijne knechten, 24. Iosia sijn sone komt in sijne plaetse, 25. | |
1Ga naar margenoot1 MAnasse was Ga naar margenoot2 twaelf jaer oudt, als hy Koningh wert, ende regeerde vijf en vijftigh jaer te Ierusalem. | |
2Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN; na Ga naar margenoot3 de grouwelen der Heydenen, die de HEERE voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde. | |
3Want Ga naar margenoot4 hy bouwde de hooghten weder op, Ga naar margenoota die sijn vader Iehizkia Ga naar margenoot5 afgebroken hadde, ende Ga naar margenoot6 richtede den Ga naar margenoot7 Baalim altaren op, ende maeckte bosschen, ende boogh sich neder voor al het Ga naar margenoot8 heyr des hemels, ende diendese. | |
4Ga naar margenootb Ende bouwde altaren in ’t Huys des HEEREN, van het welcke de HEERE geseyt hadde; Ga naar margenootc Te Ierusalem sal Ga naar margenoot9 mijnen naem zijn tot in Ga naar margenoot10 eeuwigheyt. | |
5Daer toe bouwde hy altaren al den heyre des hemels, in Ga naar margenoot11 beyde de voorhoven van het Huys des HEEREN. | |
6Ende hy dede Ga naar margenoot12 sijne sonen Ga naar margenootd door het vyer gaen, in het dal des soons Hinnoms, ende pleeghde guychelrije, ende gaf op vogelgeschrey acht, ende tooverde, ende hy stelde waerseggers, ende duyvels-konstenaren: Ga naar margenoot13 hy dede [seer] veel quaets in de oogen des HEEREN; om hem tot toorn te verwecken. | |
7Ga naar margenoot14 Hy stelde oock eens Ga naar margenoot15 gesnedenen beelts gelijckenisse, die hy gemaeckt hadde, in het Huys Godts, van het welcke Godt geseyt hadde Ga naar margenoot16 tot David, ende tot sijnen sone Salomo; In dit Huys, ende te Ierusalem, dat ick uyt allen stammen Israëls verkoren hebbe, sal ick mijnen naem setten tot in eeuwigheyt, | |
8Ende ick en sal den voet Israëls niet meer Ga naar margenoot17 doen wijcken van het lant, dat ick uwen vaderen bestelt hebbe: alleenlick soose waer nemen te doen, al ’t gene dat ick hen geboden hebbe, na de gantsche Ga naar margenoot18 wet, ende insettingen, ende rechten, Ga naar margenoot19 door de hant Mose. | |
9Soo dede Manasse Iuda, ende de inwoonderen te Ierusalem dwalen; dat sy Ga naar margenoot20 erger deden dan de Heydenen, die de HEERE voor het aengesicht der kinderen Israëls verdelght hadde. | |
10De HEERE Ga naar margenoot21 sprack wel tot Manasse, ende tot sijn volck; maer sy en merckten daer niet op. | |
11Daerom Ga naar margenoote bracht de HEERE over hen de Krijghs-overste, die de Koningh van Assyrien hadde, dewelcke Manasse gevan-[kolom]gen namen onder Ga naar margenoot22 de doornen: ende sy bonden hem met twee koperen ketenen, ende voerden hem na Babel. | |
12Ende als Ga naar margenoot23 hy hem benauwde, badt hy het aengesichte des HEEREN sijnes Godts, ernstelick aen, Ga naar margenoot24 ende vernederde sich seer voor het aengesicht des Godts sijner vaderen: | |
13Ende badt Ga naar margenoot25 hem, ende Ga naar margenoot26 hy liet sich van hem verbidden, ende hoorde sijne smeeckinge, ende hy bracht hem weder te Ierusalem, in sijn Koninckrijcke: Doe Ga naar margenoot27 kende Manasse, dat de HEERE, Godt is. | |
14Ende na desen Ga naar margenoot28 bouwde hy den buyten muer aen de stadt Davids, aen de westzijde van Ga naar margenoot29 Gihon in het dal, ende tot den ingangh van de Ga naar margenoot30 vischpoorte, ende omcingelde Ga naar margenoot31 Ophel, ende verhief Ga naar margenoot32 dien seer: hy leyde oock Krijghs-oversten in alle vaste steden in Iuda. | |
15Ende hy nam de Ga naar margenoot33 vreemde Goden, ende Ga naar margenoot34 die gelijckenisse uyt het Huys des HEEREN wech, mitsgaders alle de altaren, die hy gebouwt hadde op den Ga naar margenoot35 bergh van het Huys des HEEREN, ende te Ierusalem: ende hy wierpse buyten de stadt. | |
16Ende Ga naar margenoot36 hy richtede den altaer des HEEREN toe, ende offerde daer op danck-offeren, ende lof-offeren, ende seyde tot Iuda, dat sy den HEERE den Godt Israëls dienen souden. | |
18Het overige nu der geschiedenissen Manasse, ende sijn gebedt tot sijnen Godt, oock de woorden der Ga naar margenoot38 Sienderen, die tot hem gesproken hebben, Ga naar margenoot39 in den naem des HEEREN des Godts Israëls; siet, die zijn in de Ga naar margenoot40 geschiedenissen der Koningen Israëls: | |
19Ende Ga naar margenoot41 sijn gebedt, ende hoe sich [Godt] van hem heeft laten verbidden, oock alle sijne sonde, ende sijne overtredinge, ende de plaetsen, daer hy hooghten opgebouwt, ende bosschen, ende gesnedene beelden gestelt heeft, eer hy vernedert wert, siet, dat is beschreven in de woorden Ga naar margenoot42 der Sienders. | |
20Ende Manasse ontsliep met sijnen vaderen, ende sy begroeven hem Ga naar margenoot43 in sijn huys: ende sijn sone Amon wert Koningh in sijne plaetse. | |
21Ga naar margenootf Amon was Ga naar margenoot44 twee en twintigh jaer oudt, als hy Koningh wert: ende regeerde twee jaren te Ierusalem. | |
22Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN, gelijck als sijn vader Manasse gedaen hadde: want Amon offerde allen den gesnedenen beelden, die sijn vader Manasse gemaeckt hadde, ende diendese. | |
23Maer hy en vernederde sich niet voor het aengesichte des HEEREN, gelijck Manasse sijn vader sich vernedert hadde: maer dese Amon Ga naar margenoot45 vermenighvuldighde de schult. | |
24Ende sijne knechten maeckten eene verbintenisse tegen hem, ende doodden hem in sijn huys. | |
25Maer het volck des lants Ga naar margenoot46 sloeghse alle, die de verbintenisse tegen den Koningh Amon gemaeckt hadden: ende het volck des lants maeckte sijnen sone Iosia Koningh in sijne plaetse. |
|