Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijAlsoo Sanherib de Koningh van Assyrien in Iuda valt, sterckt Hizkia de stadt van Ierusalem, vers 1, etc. troost, ende vermaent het volck, 7. Sanherib trotst Hizkia, ende lastert Godt, 9. Hizkia, ende Iesaia de Propheet roepen den Heere aen, 20. De Assyriers worden door eenen Engel verslagen, 21. Hizkia wort kranck, 24. genesen zijnde vertoornt hy Godt, doch met volgende berouw, 25. hy blijft gezegent, 27. vergrijpt sich, handelende met de gesanten van Babel, 31. hy sterft, ende sijn sone Manasse wert Koningh, 33. | |
1NA Ga naar margenoot1 dese geschiedenissen, ende der selver Ga naar margenoot2 bevestiginge, Ga naar margenoota quam Sanherib de Koningh van Assyrien, ende toogh in Iuda, ende legerde sich tegen de vaste steden, ende Ga naar margenoot3 dachtse Ga naar margenoot4 tot hem af te scheuren. | |
2Iehizkia nu siende, dat Sanherib quam, ende Ga naar margenoot5 sijn aengesichte was tot den krijgh tegen Ierusalem: | |
3Soo hieldt hy raet met sijne Vorsten, ende sijne Helden, om de fonteyn-wateren te stoppen, die buyten de stadt waren: ende sy hielpen hem. | |
4Want veel volcks wert vergadert, dat alle de fonteynen stopte, mitsgaders de Ga naar margenoot6 beke, die door het midden des lants henen vloeyde, seggende: Waerom souden de Ga naar margenoot7 Koningen van Assyrien komen, ende vele waters vinden? | |
5Soo Ga naar margenoot8 versterckte hy sich, ende bouwde den geheelen muer op, die Ga naar margenoot9 gebroken was, dien hy optrock tot aen de Ga naar margenoot10 torens, met Ga naar margenoot11 eenen anderen muer daer buyten, ende hy versterckte Ga naar margenoot12 Millo [in] de stadt Davids: ende hy maeckte geweer, ende schilden in menighte. | |
6Ende hy stelde Krijghs-overste over het volck, ende hy vergaderdese tot hem in de strate Ga naar margenoot13 der stadts-poorte, ende sprack Ga naar margenoot14 na haer herte, seggende; | |
[Folio 201v\Sanheribs lasteringen,--ende nederlage.]
| |
7Zijt sterck, ende hebt eenen goeden moedt, en vreeset niet, nochte ontsettet u niet voor het aengesichte des Koninghs van Assyrien, nochte voor het aengesichte der gantscher menighte, die met hem is: Ga naar margenootb want met ons is ’er meer, dan met hem. | |
8Met hem is Ga naar margenootc eenen Ga naar margenoot15 vleeschelicken arm, maer met ons is de HEERE onse Godt, om ons te helpen, ende om onse Ga naar margenoot16 krijgen te krijgen: ende het volck Ga naar margenoot17 steunde op de woorden van Iehizkia den Koningh van Iuda. | |
9Ga naar margenootd Na desen sondt Sanherib de Koningh van Assyrien sijne Ga naar margenoot18 knechten na Ierusalem, (doch hy selve was voor Lachis, ende Ga naar margenoot19 alle sijne heerschappije met hem) tot Iehizkia den Koningh van Iuda, ende tot het gantsche Iuda, dat te Ierusalem was, seggende: | |
10Soo seyt Sanherib de Koningh van Assyrien: Waer op vertrouwet ghy, dat ghy te Ierusalem Ga naar margenoot20 blijft in de Ga naar margenoot21 vestinge? | |
11Ga naar margenoote Roeyt u Iehizkia niet op, dat hy u over geve, om door honger, ende door dorst te sterven, seggende: De HEERE onse Godt sal ons uyt de hant des Koninghs van Assyrien Ga naar margenoot22 redden? | |
12Ga naar margenootf Heeft niet deselve Iehizkia Ga naar margenoot23 sijne hooghten, ende sijne altaren wech genomen, ende tot Iuda, ende tot Ierusalem gesproken, seggende; Voor Ga naar margenoot24 den eenigen altaer sult ghy u neder buygen, ende daer op roocken? | |
13Weet ghy niet wat ick gedaen hebbe, ende mijne Ga naar margenoot25 vaderen, allen Ga naar margenoot26 volckeren der landen? Hebben de Goden van de natien dier landen, haer lant Ga naar margenoot27 eenighsins konnen redden uyt mijne hant? | |
14Wie is ’er onder alle Goden der selver natien, dewelcke mijne vaders Ga naar margenoot28 verbannen hebben, die sijn volck heeft konnen redden uyt mijne hant, dat uwe Godt u uyt mijne hant soude konnen redden? | |
15Nu dan, Ga naar margenootg dat Iehizkia u-lieden niet en bedriege, ende dat hy u op sulcker wijse niet op en roeije, ende en geloovet hem niet; want geen Godt van eenige natie, ende Koninckrijcke, heeft sijn volck uyt mijne hant, ende mijner vaderen hant, konnen redden: Ga naar margenoot29 hoe veel te min sal Ga naar margenoot30 uwe Godt u konnen uyt mijne hant redden? | |
16Ga naar margenooth Daer toe spraken sijne knechten Ga naar margenoot31 noch meer tegen Godt den HEERE, ende tegen sijnen knecht Iehizkia. | |
17Ga naar margenooti Oock schreef hy Ga naar margenoot32 brieven, Ga naar margenootk om den HEERE den Godt Israëls te hoonen, ende om tegens hem te spreken, seggende: Gelijck de Goden van de natien der landen, die haer volck uyt mijne hant niet gereddet en hebben, alsoo en sal de Godt van Iehizkia sijn volck uyt mijne hant niet redden. | |
18Ende sy riepen met luyder stemme Ga naar margenootl op Iodisch tegen het volck Ierusalems, dat op den muer was, om die bevreest te maken, ende die te beroeren; op datse de stadt mochten innemen; | |
19Ende spraken Ga naar margenoot33 van den Ga naar margenoot34 Godt Ierusalems, als van de Goden der volckeren der aerde, een werck van ’s menschen handen. | |
20Maer Ga naar margenootm de Koningh Iehizkia, ende de Propheet Iesaia, de sone van Amoz, Ga naar margenoot35 baden Ga naar margenoot36 daer tegen: ende sy riepen na den hemel. [kolom] | |
21Ga naar margenootn Ende de HEERE sondt eenen Engel, die alle strijtbare helden, ende Vorsten, ende Overste Ga naar margenoot37 in ’t leger des Koninghs van Assyrien verdelghde: Soo is hy met schaemte des aengesichtes in sijn lant weder gekeert; Ga naar margenooto ende als hy in ’t huys sijns Ga naar margenoot38 Godts Ga naar margenoot39 ingegaen was; soo velden hem daer met den sweerde Ga naar margenoot40 die uyt sijnen lijve voort gekomen waren. | |
22Alsoo verloste de HEERE Iehizkia, ende de inwoonderen Ierusalems, uyt de hant Sanheribs des Koninghs van Assyrien, ende uyt Ga naar margenoot41 aller hant: ende hy Ga naar margenoot42 geleyddese rontom henen. | |
23Ende vele brachten geschencken tot den HEERE te Ierusalem, ende uytgelesene kostelickheden tot Iehizkia den Koningh Iuda, soo dat hy daer na voor de oogen aller Heydenen Ga naar margenoot43 verheven wert. | |
24Ga naar margenootp In die dagen Ga naar margenoot44 wert Iehizkia kranck tot stervens toe: ende hy Ga naar margenoot45 badt tot den HEERE; Die Ga naar margenoot46 sprack tot hem, ende hy gaf hem een Ga naar margenoot47 wonderteecken. | |
25Maer Iehizkia Ga naar margenoot48 en dede geen vergeldinge, na de weldaet aen hem geschiet, dewijle sijn herte verheven wert: Daerom wert over hem, ende over Iuda, ende Ierusalem eene groote Ga naar margenoot49 toornigheyt. | |
26Ga naar margenootq Doch Iehizkia Ga naar margenoot50 verootmoedighde sich om de verheffinge sijns herten, hy, ende de inwoonderen van Ierusalem: soo dat de groote toornigheyt des HEEREN over hen niet en quam in de dagen van Iehizkia. | |
27Iehizkia nu hadde seer veel rijckdoms, ende eere: ende hy maeckte sich schatkameren voor silver, ende voor gout, ende voor kostelick gesteente, ende voor specerijen, ende voor voor schilden, ende voor alle Ga naar margenoot51 begeerlicke gereetschap: | |
28Oock schathuysen voor de inkomste van koorn, ende most, ende olie; ende stallen Ga naar margenoot52 voor allerley beesten, ende Ga naar margenoot53 koyen voor de kudden. | |
29Daer toe hadde hy sich steden gemaeckt, mitsgaders besittinge van schapen, ende runderen in menighte: Want Godt gaf hem seer groote have. | |
30Deselve Iehizkia stopte oock den opper- Ga naar margenoot54 uytgangh der wateren van Ga naar margenoot55 Gihon, ende Ga naar margenoot56 leydese recht af beneden na ’t Westen Ga naar margenoot57 der stadt Davids: Want Iehizkia hadde voorspoet in al sijn werck. | |
31Maer ’t is alsoo, als de Gesanten der Ga naar margenoot58 Vorsten Babels die tot hem gesonden hadden, om te vragen na Ga naar margenoot59 dat wonderteecken, dat in’t lant geschiet was, [by hem waren,] Ga naar margenoot60 verliet hem Godt, om hem Ga naar margenoot61 te versoecken, om Ga naar margenoot62 te weten al [wat] in sijn herte was. | |
32Het overige nu der geschiedenissen van Iehizkia, ende sijne Ga naar margenoot63 goetdadigheden, siet, die zijn geschreven in ’t Ga naar margenoot64 gesichte van den Propheet Iesaia, de sone van Amoz, [ende] in het boeck der Koningen van Iuda, ende Israël. | |
[Folio 202r\Hizkia sterft. Manasse godtloos. wordt bekeert.]
| |
33Ende Ga naar margenootr Iehizkia ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem in het Ga naar margenoot65 hooghste van de graven der sonen Davids; daer toe gantsch Iuda, ende de inwoonderen Ierusalems deden hem eere aen in sijne doot: ende sijn sone Manasse wert Koningh in sijne plaetse. |
|