Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIosaphat in krijghsnoot roept een vasten uyt, vers 1, etc. doet selve een gebedt tot Godt, 5. hy wort getroost van den Propheet Iahaziël, door toesegginge van Godts hulpe, 14. die hy mirakeleuselick krijght, 20. krijght grooten buyt, ende komt met dancksegginge tot Godt, na Ierusalem, 25. sijne reegeringe, 31. sijne schipsvlote geluckt qualick, 35. | |
1HEt geschiedde nu na desen, dat de kinderen Moabs, ende de kinderen Ammons, ende met hen, Ga naar margenoot1 [andere] Ga naar margenoot2 beneven de Ammoniten, quamen tegen Iosaphat ten strijde. | |
2Doe quamender, die Iosaphat boodtschapten, seggende; Daer komt eene groote menighte tegens u van gene zijde Ga naar margenoot3 der zee, uyt Syrien: ende siet, sy zijn te Ga naar margenoot4 Hazezon Tamar, welcke is Engedi. | |
[Folio 195v\Josaphat bidt Godt, en ver--krijght victorie.]
| |
sijn aengesichte, om Ga naar margenoot6 den HEERE te soecken: ende hy Ga naar margenoot7 riep een vasten uyt in gantsch Iuda. | |
4Ende Iuda wert vergadert, om van den HEERE Ga naar margenoot8 [hulpe] te soecken: oock quamense uyt alle steden van Iuda, om den HEERE te soecken. | |
5Ende Iosaphat Ga naar margenoot9 stont in de gemeynte van Iuda, ende Ierusalem, in het Huys des HEEREN, voor het Ga naar margenoot10 nieuwe voorhof. | |
6Ende hy seyde: O HEERE, Godt onser vaderen, zijt ghy niet die Godt in den hemel? ja ghy zijt de Heerscher over alle Koninckrijcken der Heydenen; ende Ga naar margenoota in uwe hant is kracht, ende sterckte, Ga naar margenoot11 soo dat niemant sich tegen u stellen en kan. | |
7Hebt ghy niet, onse Godt, de inwoonderen deses lants van voor het aengesichte uwes volcks Israëls verdreven, ende dat den Ga naar margenoot12 zade Abrahams uwes liefhebbers Ga naar margenoot13 tot in eeuwigheyt gegeven? | |
8Sy nu hebben daer in gewoont, ende sy hebben u daer in een Ga naar margenoot14 Heylighdom gebouwt Ga naar margenoot15 voor uwen name, seggende; | |
9Ga naar margenootb Indien over ons [eenigh] quaet comt, het Ga naar margenoot16 sweert des oordeels, ofte pestilentie, ofte honger, wy sullen voor dit huys, ende voor u aengesichte staen, dewijle Ga naar margenoot17 uwe naem in dit huys is; ende wy sullen uyt onse benauwtheyt tot u roepen; ende ghy sult verhooren, ende verlossen. | |
10Ende nu, siet, de kinderen Ammons, ende Moab, ende Ga naar margenoot18 die van het geberghte Seïr, door dewelcke ghy Israël niet toe en liet Ga naar margenoot19 te trecken, als sy uyt Egyptenlant togen, maer sy weecken van hen, ende en verdelghdense niet: | |
11Siet dan, sy Ga naar margenoot20 vergelden ’t ons; komende om ons uyt uwe erve, die ghy ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. | |
12O onse Godt, sult ghy geen Ga naar margenoot21 recht tegen hen oeffenen? want in ons en is geene kracht tegen dese groote menighte, die tegen ons komt: ende wy en weten niet, wat wy doen sullen; maer Ga naar margenoot22 onse oogen zijn op u. | |
13Ende gantsch Iuda stont Ga naar margenoot23 voor het aengesichte des HEEREN: oock hare kinderkens, hare wijven, ende hare sonen. | |
14Doe Ga naar margenoot24 quam Ga naar margenoot25 de Geest des HEEREN, in het midden der gemeynte, op Ga naar margenoot26 Iahaziël den sone Zecharia, des soons Benaia, des soons Iehiëls, des soons Matthania, den Levijt uyt de sonen Asaphs: | |
15Ende hy seyde: Mercket op, geheel Iuda, ende ghy inwoonderen Ierusalems, ende ghy Koningh Iosaphat; Alsoo seyt de HEERE tot u-lieden: Ga naar margenootc En vreeset ghylieden niet, ende wort niet ontsettet van wegen dese groote menighte; want Ga naar margenoot27 de strijt en is niet uwe, maer Godes. | |
16Trecket morgen Ga naar margenoot28 tot hen af: siet, [kolom] sy komen op, by den opgangh van Ga naar margenoot29 Ziz; ende ghy sultse vinden in ’t eynde Ga naar margenoot30 des dals voor aen de woestijne van Ieruël. | |
17Ghy en sult in desen [strijt] niet te strijden hebben: stellet u selven, staet, ende siet het heyl Ga naar margenoot31 des HEEREN met u, O Iuda, ende Ierusalem: vreeset niet, nochte en ontsettet u niet, gaet morgen uyt, hen tegen; want de HEERE Ga naar margenoot32 sal met u wesen. | |
18Doe Ga naar margenoot33 neyghde sich Iosaphat met het aengesichte ter aerde: ende gantsch Iuda, ende de inwoonderen Ierusalems vielen neder voor ’t aengesichte des HEEREN, aenbiddende den HEERE. | |
19Ende de Leviten uyt de kinderen der Ga naar margenoot34 Kahathiten, ende uyt de kinderen der Korahiten, stonden op, om den HEERE den Godt Israëls met Ga naar margenoot35 luyder stemme Ga naar margenoot36 ten hooghsten te prijsen. | |
20Ende sy maeckten sich des morgens vroegh op, ende togen uyt na de Ga naar margenoot37 woestijne Tekoa, ende als sy uyttogen, stont Iosaphat, ende seyde; Hooret my O Iuda, ende ghy inwoonders van Ierusalem; geloovet in den HEERE uwen Godt, soo sult ghy bevestiget worden; geloovet aen Ga naar margenoot38 sijne Propheten, ende ghy sult voorspoedigh zijn. | |
21Ga naar margenoot39 Hy nu beraetslaeghde sich met het volck, ende hy stelde den HEERE Sangers, die de Ga naar margenoot40 Heylige Majesteyt prijsen souden, Ga naar margenoot41 voor de toegerustede uytgaende, ende seggende: Ga naar margenoot42 Lovet den HEERE, want sijne goedertierentheyt is tot in eeuwigheyt. | |
22Ter tijt nu als sy aenhieven met een vreughden-geroep, ende lofsangh; Ga naar margenootd stelde de HEERE Ga naar margenoot43 achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, ende die van het geberghte Seïr, die tegen Iuda gekomen waren, ende Ga naar margenoot44 sy werden geslagen. | |
23Want de kinderen Ammons, ende Moab Ga naar margenoot45 stonden op tegen de inwoonderen van het geberghte Seïr, om te verbannen, ende te verdelgen: ende als sy met de inwoonderen van Seïr een eynde gemaeckt hadden, hielpen sy Ga naar margenoot46 d’een den anderen ten verderve. | |
24Als nu Iuda tot de Ga naar margenoot47 wacht-toren in de woestijne gekomen was, wendden sy sich na de menighte; ende siet, het waren doode lichamen, liggende op der aerde, ende Ga naar margenoot48 niemant en was ontkomen. | |
25Iosaphat nu, ende sijn volck quamen, om haren buyt te rooven, ende sy vonden by hen in menighte, soo wel have, Ga naar margenoot49 ende doode lichamen, als Ga naar margenoot50 kostelicke gereetschap, ende namen voor hen wech Ga naar margenoot51 tot dat sy niet meer dragen en konden: ende sy roofden den buyt drie dagen; want dies was vele. | |
26Ende op den vierden dagh vergaderden sy sich in het dal Ga naar margenoot52 van Beracha, want daer loofden sy den HEERE: daerom noemden sy den naem dier selver plaetse, het dal van Beracha, Ga naar margenoot53 tot op desen dagh. | |
27Daer na keerden alle mannen van Iuda, ende Ierusalem weder, ende Iosaphat in de Ga naar margenoot54 voorspitse van hen, om wederom met blijdtschap tot Ierusalem te komen: want de HEERE haddese verblijdt over hare vyanden. | |
28Ende sy quamen te Ierusalem met | |
[Folio 196r\Josaphat. Joram. Edom. Libna. Schrift Eliae.]
| |
luyten, ende met harpen, ende met trompetten Ga naar margenoot55 tot het Huys des HEEREN: | |
29Ende daer wert eene Ga naar margenoot56 verschrickinge Godts over alle Koninckrijcken dier landen, als sy hoorden, dat de HEERE tegen de vyanden Israëls gestreden hadde. | |
30Alsoo was het Koninckrijcke Iosaphats stille; ende sijn Godt gaf hem ruste rontom henen. | |
31Soo regeerde Iosaphat over Iuda: Ga naar margenoot57 hy was Ga naar margenoote vijf en dertigh jaer oudt, als hy Koningh wert, ende hy regeerde vijf en twintigh jaer te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was Azuba, eene dochter Silhi. | |
32Ende hy Ga naar margenoot58 wandelde in den wegh sijns vaders Asa, ende hy en weeck daer van niet af, doende dat recht was in de oogen des HEEREN. | |
33Evenwel en werden de hooghten Ga naar margenoot59 niet wech genomen: want het volck en hadde noch Ga naar margenoot60 sijn herte niet geschickt tot den Godt harer vaderen. | |
34Het overige nu der geschiedenissen Iosaphats, der eerste, ende der laetste, siet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Ga naar margenoot61 Iehu den soon van Ga naar margenoot62 Hanani, Ga naar margenoot63 die men hem opteeckenen dede in het Ga naar margenoot64 boeck van de Koningen Israëls. | |
35Doch na desen vergeselschapte sich Iosaphat de Koningh van Iuda met Ahazia den Koningh Israëls: die handelde godtlooslick in [sijn] doen. | |
36Ende hy vergeselschapte sich met hem, Ga naar margenootf om schepen te maken, om na Ga naar margenoot65 Tarsis te gaen: ende sy maeckten de schepen te Ga naar margenoot66 Ezeon-Geber. | |
37Maer Eliëzer de soon van Dodava van Maresa, propheteerde tegen Iosaphat, seggende; Om dat ghy u met Ahazia vergeselschapt hebt, heeft de HEERE uwe wercken verscheurt: Alsoo werden de schepen verbroken, datse niet en konden na Tarsis gaen. |
|