Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIosaphat met Achab in swagerschap vereenight zijnde, verwillight met hem te krijgen tegen Ramoth in Gilead, vers 1, etc. maer versoeckt, dat het woort des Heeren daer op gehoort soude worden, 4. De Propheten Achabs raden daer toe, 5. Micha een Propheet des Heeren wort daer over oock ontboden, 6. de Propheten Achabs blijven by haer gevoelen, 10. Micha daer en tegen ontraet dien krijgh, 12. wort daerom geslagen van Zedekia, 23. in de gevangenisse geworpen van Achab, 25. Iosaphat wort geholpen van Godt, 28. Achab geschoten, 33. | |
1IOsaphat nu hadde rijckdom, ende eere in overvloet: ende hy Ga naar margenoot1 verswagerde sich aen Achab. | |
2Ende Ga naar margenoota ten eynde van [eenige] Ga naar margenoot2 jaren toogh hy af tot Achab na Samaria; ende Achab Ga naar margenoot3 slachtede schapen, ende runderen voor hem in menighte, ende voor ’t volck, dat met hem was, ende hy porde hem aen, om op te trecken na Ga naar margenoot4 Ramoth in Ga naar margenoot5 Gilead. | |
3Want Achab de Koningh Israëls seyde tot Iosaphat den Koningh van Iuda; Sult ghy met my gaen na Ramoth in Gilead? ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot6 Ga naar margenootb Soo sal ick zijn, gelijck ghy zijt, ende gelijck u volck is, sal mijn volck zijn, ende wy sullen met u zijn in desen krijgh. | |
4Voorder seyde Iosaphat tot den Koningh Israëls: Ga naar margenootc Vraeght doch als heden na het woort des HEEREN: | |
5Doe vergaderde de Koningh Israëls de Ga naar margenoot7 Propheten, vier hondert mannen, ende hy seyde tot hen: Sullen wy tegen Ramoth in Gilead ten strijde trecken, ofte sal ick het nalaten? ende sy seyden; Treckt op, want Godt Ga naar margenoot8 salse in de hant des Koninghs geven. | |
6Maer Iosaphat seyde; Is hier niet noch een Propheet des HEEREN, dat wy van hem vragen mochten? | |
7Doe seyde de Koningh Israëls tot Iosaphat: Daer is noch een man, om door hem den HEERE te vragen; maer ick hate hem; want hy en propheteert over my Ga naar margenoot9 niet goets, maer Ga naar margenoot10 altijt quaet; dese is Micha de soon van Iimla: ende Iosaphat seyde; De Koningh en segge niet alsoo. | |
8Doe riep de Koningh Israëls eenen kamerlingh: ende hy seyde, Haelt haestelick Micha den sone Iimla. | |
9De Koningh Israëls nu, ende Iosaphat de Koningh van Iuda, saten elck [kolom] op sijnen throon, bekleet met Ga naar margenoot11 [hare] kleederen, ende sy saten op de pleyne aen de deure der poorte van Samaria: ende alle de Propheten propheteerden Ga naar margenoot12 in hare tegenwoordigheyt. | |
10Ende Zedekia de soon van Knaana hadde sich yseren hoornen gemaeckt: ende hy seyde, Soo seyt de HEERE, Ga naar margenoot13 Met dese sult ghy de Syriers stooten, tot dat ghyse gantsch verdaen sult hebben. | |
11Ende alle de Propheten propheteerden alsoo, seggende; Treckt op na Ramoth in Gilead, ende Ga naar margenoot14 ghy sult voorspoedigh zijn; want de HEERE salse in de hant des Koninghs geven. | |
12De bode nu, die henen gegaen was, om Micha te roepen, sprack tot hem, seggende; Siet de woorden der Propheten zijn uyt eenen monde Ga naar margenoot15 goet tot den Koningh: dat nu doch u woort zy, gelijck als eenes uyt hen, ende spreeckt het goede. | |
13Doch Micha seyde; [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, het gene dat mijn Godt seggen sal, dat sal ick spreken. | |
14Als hy tot den Koningh gekomen was, soo seyde de Koningh tot hem; Micha, sullen wy na Ramoth in Gilead ten strijde trecken, of sal ick het nalaten? Ende hy seyde; Ga naar margenoot16 Trecket op, ende ghylieden sult voorspoedigh zijn; want Ga naar margenoot17 sy sullen in uwe hant Ga naar margenoot18 gegeven worden. | |
15Ende de Koningh seyde tot hem; Ga naar margenoot19 Tot hoe vele reysen sal ick u besweeren, op dat ghy tot my niet en spreeckt, dan de waerheyt in den naem des HEEREN? | |
16Ende hy seyde; Ga naar margenoot20 Ick sagh het gantsche Israël verstroyt op de bergen, gelijck schapen, die geenen herder en hebben: ende de HEERE seyde; Dese en hebben geenen heere; een yegelick keere weder na sijn huys in vrede. | |
17Doe seyde de Koningh Israëls tot Iosaphat; Hebbe ick tot u niet geseyt; Hy en sal over my niet goets, Ga naar margenoot21 maer quaet propheteeren? | |
18Voorder seyde Ga naar margenoot22 hy; Daerom hooret het woort des HEEREN: Ick sagh den HEERE sittende, op sijnen throon, ende al het hemelsche heyr staende tot sijner rechter, ende sijner slincker hant. | |
19Ende de HEERE seyde: Wie sal Achab den Koningh Israëls overreden, dat hy optrecke, ende valle te Ramoth in Gilead? Ga naar margenoot23 Daer na seyde hy: Dese seyt aldus, ende die seyt alsoo. | |
20Doe quam een Ga naar margenoot24 Ga naar margenootd geest voort, ende stont voor ’t aengesichte des HEEREN, ende seyde; Ick sal hem overreden: Ende de HEERE seyde tot hem: Waer mede? | |
21Ende hy seyde; Ick sal uytgaen ende een Ga naar margenoot25 leugengeest zijn in den mont aller sijner Propheten: ende hy seyde: Ghy sult overreden, ende sult oock vermogen; gaet uyt, ende Ga naar margenoot26 doet alsoo. | |
22Nu dan, Ga naar margenootc[e] siet de HEERE heeft eenen leugengeest in den mont Ga naar margenoot27 deser uwer Propheten gegeven, ende de HEERE heeft quaet over u gesproken. | |
23Doe tradt Zedekia de soon van Knaana toe, ende Ga naar margenootf sloegh Micha op het kinnebacken, ende hy seyde; Door wat wegh is de Geest des HEEREN van my doorgegaen, om u aen te spreken? | |
24Ende Micha seyde; Siet ghy sult het sien aen dien selven dage, als ghy sult gaen Ga naar margenoot28 van kamer in kamer, om u te versteken. | |
25De Koningh Israëls nu seyde; Nemet Micha, ende brenget hem weder tot | |
[Folio 195r\Achaz doot. Josaphat stelt Richters.]
| |
Amon, den Oversten der stadt, ende tot Ioas den sone des Koninghs: | |
26Ende ghylieden sult seggen; Soo seyt de Koningh; Settet desen in het gevangenhuys, ende spijset hem met broot der bedrucktheyt, ende met water der bedrucktheyt, Ga naar margenoot29 tot dat ick met vrede weder kome. | |
27Ende Micha seyde; Indien ghy Ga naar margenoot30 eenighsins met vrede weder komt, soo en heeft de HEERE door my niet gesproken: Voorder seyde hy: Ga naar margenoot31 Hoort ghy volckeren allegaer. | |
28Alsoo toogh de Koningh Israëls, ende Iosaphat de Koningh van Iuda op, na Ramoth in Gilead. | |
29Ende de Koningh Israëls seyde tot Iosaphat; Ga naar margenoot32 Als ick my verstelt hebbe, sal ick in den strijt komen, maer ghy treckt uwe kleederen aen: alsoo verstelde sich de Koningh Israëls; ende sy quamen in den strijt. | |
30De Koningh nu van Syrien hadde geboden de Overste Ga naar margenoot33 der wagenen, die hy hadde, seggende; Ghylieden en sult niet strijden tegen kleynen, noch grooten, maer tegen den Koningh Israëls alleen. | |
31Het geschiedde dan, als de Overste der wagenen Iosaphat sagen, datse seyden: Die is de Koningh Israëls, ende sy toogen rontom hem, om te strijden: Maer Iosaphat Ga naar margenoot34 riep; ende de HEERE hielp hem, ende Godt wenddese van hem af. | |
32Want het geschiedde, als de Overste der wagenen sagen, dattet de Koningh Israëls niet en was, datse van achter hem afkeerden. | |
33Doe spande een man den boge in sijne Ga naar margenoot35 eenvoudigheyt, ende Ga naar margenoot36 schoot den Koningh Israëls tusschen de gespen, ende tusschen het pansier: Doe seyde Ga naar margenoot37 hy tot den voerman; Ga naar margenoot38 Keert uwe hant, ende voert my uyt het leger; want ick ben verwondt. | |
34Ende de strijt nam op den selven dagh toe, ende de Koningh Israëls dede sich met den wagen staende houden tegen over de Syriers, tot den avont toe: ende hy sterf Ga naar margenoot39 ter tijt, als de sonne onder gingh. |
|