Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijRehabeam treckt na Sichem, om van ’t volck, dat aldaer vergadert was, Koningh gemaeckt te worden, vers 1, etc. ’t volck begeert door Ierobeam verlichtinge van de sware lasten, 2. Rehabeam volgende den raet niet der oude, maer der jonge heeren, geeft den volcke eene harde antwoorde, 6. Daerom vallen tien stammen van hem af, 16. ende steenigen sijnen Commissaris Hadoram, maer hy vlucht na Ierusalem, 18. | |
1Ga naar margenoota ENde Ga naar margenoot1 Rehabeam toogh na Ga naar margenoot2 Sichem: want het gantsche Israël was tot Sichem gekomen, om hem Koningh te maken. | |
2Het geschiedde nu als Ierobeam de sone Nebats [dat] hoorde, Ga naar margenootb (deselve nu was in Egypten, alwaer hy Ga naar margenoot3 van het aengesichte des Koninghs Salomo gevloden was:) dat Ierobeam uyt Egypten Ga naar margenoot4 weder keerde: | |
3Want sy Ga naar margenoot5 sonden henen, ende lieten hem roepen: soo quam Ierobeam met het gantsche Israël, ende spraken tot Rehabeam, seggende: | |
4Uw’ vader heeft ons jock Ga naar margenoot6 hardt gemaeckt: nu dan, Ga naar margenoot7 maeckt ghy uwes vaders harden dienst, ende sijn swaer jock, dat hy ons opgeleght heeft, lichter; ende wy sullen u dienen. | |
5Ende hy seyde tot hen; Komt over drie dagen weder tot my: ende ’t volck gingh henen. | |
6Ende de Koningh Rehabeam hieldt raet met den Oudtsten, die gestaen hadden voor ’t aengesichte sijns vaders Salomo, als hy leefde, seggende; Hoe raet ghylieden dat men desen volcke antwoorden sal? | |
7Ende sy spraken tot hem, seggende; Indien ghy desen volcke Ga naar margenoot8 goedertieren ende tegen hen goetwilligh wesen sult, ende tot hen goede woorden spreken; soo sullen sy Ga naar margenoot9 tot allen dagen uwe knechten zijn. | |
8Maer hy verliet den raet der Oudtsten, dien sy hem geraden hadden: ende hy hieldt raet met Ga naar margenoot10 den jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor sijn aengesichte stonden. | |
9Ende hy seyde tot hen; Wat radet ghylieden, dat wy desen volcke antwoorden sullen, die tot my gesproken hebben, seggende; Maeckt het jock, dat uw’ vader ons opgeleght heeft, lichter? | |
10Ende de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, seggende; Alsoo sult ghy seggen tot dat volck, die tot u gesproken hebben, seggende; Uw’ vader heeft ons jock swaer gemaeckt, maer maeckt ghy het over ons lichter; alsoo sult ghy tot hen spreken; Ga naar margenoot11 Mijn kleynste [vinger] sal dicker zijn, dan mijns vaders lendenen. | |
[Folio 192r\Rehabeam regeert eerst wel; wijckt--daar na af.]
| |
11Indien nu mijn vader een swaer jock op u heeft doen laden, soo sal ick boven u jock noch daer toe doen: Ga naar margenoot12 mijn vader heeft u met geesselen gekastijdt; maer ick Ga naar margenoot13 [sal u] met Ga naar margenoot14 scorpioenen [kastijden.] | |
12Soo quam Ierobeam, ende al ’t volck tot Rehabeam, op den derden dagh; gelijck als de Koningh gesproken hadde, seggende; Komet weder tot my op den derden dagh. | |
13Ende de Koningh antwoordde Ga naar margenoot15 hen hardelick: want de Koningh Rehabeam verliet Ga naar margenoot16 den raet der Oudtsten. | |
14Ende hy sprack tot hen na den raet der jongelingen, seggende; Mijn vader heeft u jock swaer gemaeckt, maer ick sal noch daer boven toedoen: mijn vader heeft u met geesselen gekastijdt, maer ick [sal u] met scorpioenen [kastijden.] | |
15Alsoo en hoorde de Koningh na het volck niet: want dese Ga naar margenoot17 omwendinge was van Godt, op dat de HEERE sijn woort bevestighde, Ga naar margenootc ’t welcke hy door den Ga naar margenoot18 dienst van Ahia den Siloniter gesproken hadde, tot Ierobeam den sone Nebats. | |
16Doe het Ga naar margenoot19 gantsche Israël sagh, dat de Koningh na hen niet en hoorde; soo Ga naar margenoot20 antwoordde het volck den Koningh, seggende; Wat deel hebben wy aen David? ja geene erve en [hebben wy] aen den sone van Isai: een yeder na uwe tenten, ô Israël; voorsiet nu u huys, ô David: soo gingh het gantsche Israël na sijne tenten. | |
17Doch aengaende de kinderen Israëls, die in de steden Iuda woonden, over die regeerde Rehabeam oock. | |
18Doe Ga naar margenoot21 sondt de Koningh Rehabeam, Ga naar margenoot22 Hadoram, die over de Ga naar margenoot23 schattinge was; ende de kinderen Israëls steenighden hem met steenen, dat hy sterf: maer de Koningh Rehabeam verkloeckte sich, om op eenen wagen te klimmen, dat hy na Ierusalem vluchtede. | |
|