Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijSalomo bouwt steden, ende sterckten, vers 1, etc. maeckt de Heydenen, die noch in den lande over gebleven waren, dienstbaer, 7. De eerlicke ampten geeft hy alleen den Israëliten, 9. Sijn wijf, de dochter Pharaos, komt in hare wooninge, 11. sijne ordinare, ende gewoonlicke offerhanden, 12. sijne sorge over den Godtsdienst, 14. sijne schipsvlote na Ophir, 17. | |
[Folio 191r\Salomons daden. Koninginne van--Scheba.]
| |
1HEt Ga naar margenoota geschiedde nu ten eynde Ga naar margenoot1 van twintigh jaren, in dewelcke Salomo het Huys des HEEREN, ende sijn huys gebouwt hadde, | |
2Dat Salomo de steden, dewelcke Huram Ga naar margenoot2 hem Ga naar margenoot3 gegeven hadde, bouwde: ende de kinderen Israëls aldaer dede woonen. | |
3Daer na toogh Salomo na Ga naar margenoot4 Hamath Ga naar margenoot5 Zoba: ende hy overweldighdese: | |
4Hy bouwde oock Ga naar margenoot6 Tadmor in de woestijne ende alle de Ga naar margenoot7 schatsteden, die hy bouwde in Ga naar margenoot8 Hamath. | |
5Oock bouwde hy het Ga naar margenoot9 hooge Beth-Horon, ende het neder Beth-Horon; vaste steden met mueren, deuren, ende grendelen. | |
6Mitsgaders Ga naar margenoot10 Baalath, ende alle de schatsteden, die Salomo hadde, ende alle Ga naar margenoot11 wagensteden, ende de steden der ruyteren, Ga naar margenootb ende wat de begeerte van Salomo begeert hadde te bouwen, in Ierusalem, Ga naar margenoot12 ende in den Libanon, ende in ’t gantsche lant sijner heerschappije. | |
7Aengaende al het volck, dat overgebleven was van de Ga naar margenoot13 Hethiten, ende de Amoriten, ende de Phereziten, ende de Hiviten, ende de Iebusiten, die niet uyt Israël en waren; | |
8Uyt Ga naar margenoot14 hare kinderen, die na hen in het lant over gebleven waren, welcke de kinderen Israëls niet verdaen en hadden, die bracht Salomo op Ga naar margenoot15 uytschot tot op desen dagh: | |
9Doch uyt de kinderen Israëls, Ga naar margenootc die Salomo niet en maeckte tot slaven in sijn werck; (want sy waren krijghslieden, ende Overste sijner Hooftlieden, ende Overste sijner wagenen, ende sijner ruyteren.) | |
10[Uyt] dese dan, waren Overste der Ga naar margenoot16 Bestelden, die de Koningh Salomo hadde, Ga naar margenoot17 twee hondert, ende vijftigh, die over ’t volck heerschappije hadden. | |
11Ga naar margenootd Salomo nu dede de dochter Pharaos opkomen uyt de stadt Davids tot het huys, dat hy voor haer gebouwt hadde: want hy seyde: Mijne vrouwe en sal in ’t huys Davids, des Koninghs Israëls niet woonen, om dat de [plaetsen] Ga naar margenoot18 heyligh zijn, tot dewelcke de Arke des HEEREN gekomen is. | |
12Doe offerde Salomo den HEERE brand-offeren op den altaer des HEEREN, dien hy voor Ga naar margenoot19 het voorhuys gebouwt hadde: | |
13Selfs Ga naar margenoot20 na den eysch van elcken dagh, offerende, na het gebodt van Mose, op de Sabbathen, ende op de nieuwe maenden, ende op de gesette hooghtijden Ga naar margenoote drie malen in het jaer: op het feest van de ongesuerde [brooden,] ende op het feest der weken, ende op het feest der loofhutten. | |
14Hy stelde oock na de wijse Ga naar margenoot21 sijnes vaders Davids de Ga naar margenoot22 verdeelingen der Priesteren over haren dienst, ende der Leviten over hare wachten, om [Godt] te prijsen, ende voor de Priesteren te dienen, na den eysch van elcken dagh: ende de Ga naar margenootf Poortiers in hare verdeelingen, Ga naar margenoot23 aen elcke poorte: want alsoo was het gebodt van David den Ga naar margenoot24 man Godts. | |
15Ende Ga naar margenoot25 men en weeck niet van [kolom] Ga naar margenoot26 des Koninghs gebodt Ga naar margenoot27 aen de Priesteren, ende de Leviten, aengaende Ga naar margenoot28 alle sake, ende aengaende Ga naar margenoot29 de schatten. | |
16Alsoo wert al het werck Salomons bereyt Ga naar margenoot30 tot den dagh der grontlegginge van het Huys des HEEREN, ende tot het volbrengen des selven; [dat] het Huys des HEEREN volmaeckt wert. | |
17Doe toogh Salomo na Ga naar margenoot31 Ezeon-Geber, ende na Ga naar margenoot32 Eloth aen den Ga naar margenoot33 oever der Ga naar margenoot34 zee, Ga naar margenoot35 in ’t lant van Edom. | |
18Ende Huram sondt hem door de hant sijner knechten, Ga naar margenoot36 schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee, ende sy gingen met Salomons knechten na Ga naar margenoot37 Ophir, ende sy haelden van daer Ga naar margenoot38 vier hondert ende vijftigh Ga naar margenoot39 talenten gouts, dewelcke sy brachten tot den Koningh Salomo. |
|