Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijSalomo siende het teecken der Goddelicker tegenwoordigheyt in den tempel, looft, ende danckt den Heere, dat hy sijne belofte aen sijnen vader David gedaen, vervult hadde, 4. doet een heerlick gebedt, in het welcke hy toont het rechte gebruyck des tempels, 12. | |
1DOe seyde Salomo: Ga naar margenoot1 De HEERE heeft geseyt, dat hy in de donckerheyt soude woonen. | |
2Ende ick hebbe u een Huys ter woonstede gebouwt, ende eene vaste plaetse, tot uwe Ga naar margenoot2 eeuwige wooninge. | |
3Ga naar margenoota Daer na wendde de Koningh sijn aengesicht Ga naar margenoot3 om, ende Ga naar margenoot4 zegende de gantsche gemeynte Israëls: ende de gantsche gemeynte Israëls Ga naar margenoot5 stont. | |
4Ende hy seyde, Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die met sijnen mont tot mijnen vader David gesproken heeft, ende heeft het met sijne handen Ga naar margenoot6 vervult, seggende: | |
5Van dien dage aen, dat ick mijn volck uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe, en hebbe ick geene stadt Ga naar margenoot7 verkoren uyt alle stammen Israëls, om een Huys te bouwen, Ga naar margenoot8 dat mijn naem daer soude wesen: Ga naar margenoot9 nochte geenen man verkoren, om een voorganger te zijn over mijn volck Israël. | |
6Maer ick hebbe Ierusalem verkoren, dat mijn naem daer soude wesen: Ende ick hebbe David verkoren, dat hy over mijn volck Israël wesen soude. | |
7Ga naar margenootb Het Ga naar margenoot10 was oock in ’t herte mijns vaders Davids, een Huys te bouwen Ga naar margenoot11 den name des HEEREN des Godts Israëls. | |
8Maer de HEERE seyde tot mijnen vader David: Dewijle dat in u herte geweest is, mijnen name een Huys te bouwen; ghy hebt wel gedaen, dattet in u herte geweest is. | |
9Evenwel ghy en sult dat Huys niet bouwen: maer uw’ sone, die Ga naar margenoot12 uyt uwe lendenen voort komen sal, die sal mijnen naem dat Huys bouwen. | |
10Soo heeft de HEERE sijn woort bevestight, dat hy gesproken hadde: want ick ben opgestaen in de plaetse mijnes vaders Davids, ende ick sitte op den throon Israëls, gelijck als de HEERE gesproken heeft, ende ick hebbe een Huys gebouwt, den name des HEEREN des Godts Israëls. | |
[Folio 190r\Salomons gebedt in den nieu--wen tempel.]
| |
11Ende ick hebbe daer de Arke gestelt, daer in Ga naar margenoot13 het verbont des HEEREN is, ’t welcke hy maeckte met de kinderen Israëls. | |
12Ende hy stont voor den altaer des HEEREN, tegen over de gantsche gemeynte Israëls: ende hy breydde sijne handen uyt: | |
13(Want Salomo hadde een Ga naar margenoot14 koperen gestoelte gemaeckt, ende haddet gestelt in het midden Ga naar margenoot15 des voorhofs, zijnde vijf ellen in sijne lenghte, ende vijf ellen in sijne breedte, ende drie ellen in sijne hooghte, ende hy stont daer op, ende Ga naar margenoot16 knielde op sijne knijen voor de gantsche gemeynte Israëls, ende Ga naar margenoot17 breydde sijne handen uyt na den hemel.) | |
14Ende hy seyde; HEERE Godt Israëls, daer en is Ga naar margenootc geen Godt gelijck ghy in den hemel, noch op der aerde: houdende het verbont, ende de weldadigheyt uwen knechten, die voor u aengesicht Ga naar margenootd met haer gantsche herte wandelen: | |
15Die uwen knecht mijnen vader David gehouden hebt, Ga naar margenoote dat ghy tot hem gesproken hadt: want met uwen mont hebt ghy gesproken, ende met uwe hant vervult, gelijck het Ga naar margenoot18 te desen dage is. | |
16Ende nu HEERE Godt Israëls; houdt uwen knecht mijnen vader David, dat ghy tot hem gesproken hebt, seggende, Ga naar margenoot19 Ga naar margenootf Geen man en sal u van voor mijn aengesichte afgesneden worden, die sitte op den throon Israëls: alleenlick soo uwe sonen Ga naar margenoot20 haren wegh bewaren, om te wandelen Ga naar margenoot21 in mijne wet, gelijck als ghy gewandelt hebt voor mijn aengesichte. | |
17Nu dan, O HEERE Godt Israëls, laet u woort waer worden, ’t welck ghy gesproken hebt tot uwen knecht, tot David. | |
18Maer waerlick, soude Godt by de menschen op der aerde woonen? Ga naar margenootg Siet, de hemelen, ja de hemel der hemelen en souden u niet begrijpen; hoe veel te min dit Huys, dat ick gebouwt hebbe; | |
19Wendt u dan noch Ga naar margenoot22 tot het gebedt uwes knechts, ende tot sijne smeeckinge, O HEERE mijn Godt, om te hooren na het geroep, ende na het gebedt, dat uwe knecht voor u aengesicht biddet. | |
20Dat uwe oogen open zijn, dagh ende nacht over dit Huys, over de plaetse van dewelcke ghy geseyt hebt, uwen Ga naar margenoot23 name daer te sullen setten: om te hooren na het gebedt, het welck uwe knecht bidden sal in dese plaetse. | |
21Hoort dan na de smeeckingen uwes knechts, ende uwes volcks Israëls, Ga naar margenoot24 die in dese plaetse sullen bidden: ende hoort ghy uyt de plaetse uwer wooninge, uyt den hemel; ja hoort, ende vergeeft. | |
22Ga naar margenooth Wanneer yemant tegens sijnen naesten sal gesondight hebben, ende die hem eenen eedt des vloecks opgeleyt sal hebben, om hemselven te vervloecken, ende den eedt des vloecks voor uwen altaer, in dit Huys komen sal: | |
23Hoort ghy dan uyt den hemel, ende Ga naar margenoot25 doet, ende richtet uwe knechten, vergeldende den godtloosen, gevende sijnen wegh op sijnen kop: ende rechtveerdigende den rechtveerdigen, gevende hem Ga naar margenoot26 na sijne gerechtigheyt. | |
24Ga naar margenooti Wanneer oock u volck Israël voor het aengesicht des vyants sal geslagen worden, om datse tegens u gesondiget sullen hebben: ende hen bekeeren, ende uwen name belijden, ende voor u aengesicht in dit Huys bidden, ende smeecken sullen: | |
25Hoort ghy dan uyt den hemel, ende vergeeft de sonden uwes volcks Israëls; ende brenghtse weder in het lant, dat ghy hen, ende haren vaderen gegeven hebt. [kolom] | |
26Ga naar margenootk Als den Ga naar margenoot27 hemel sal gesloten zijn, datter geenen regen en is, om dat sy tegen u gesondiget sullen hebben, ende sy in dese plaetse bidden, ende uwen name belijden, [ende] van hare sonden hen bekeeren sullen, Ga naar margenoot28 als ghyse geplaeght sult hebben: | |
27Hoort ghy dan in den hemel, ende vergeeft de sonde uwer knechten, ende uwes volcks Israëls, als ghy hen sult geleert hebben den goeden wegh, in den welcken sy wandelen sullen; ende geeft regen op u lant, dat ghy uwen volcke tot een erffenisse gegeven hebt. | |
28Ga naar margenootl Als ’er honger in het lant wesen sal, als’er peste wesen sal, als’er brantkoorn, ofte honighdauw, sprinckhanen, ende keveren wesen sullen, als yemant van sijne vyanden Ga naar margenoot29 in ’t lant sijner poorten hem belegeren sal, [ofte] eenige plage, ofte eenige kranckheyt wesen sal: | |
29Ga naar margenootm Alle gebedt, alle smeeckinge, die van eenigh mensche, ofte van al u volck Israël geschieden sal: als sy erkennen een yeder sijne plage, ende sijne smerte, ende [een yeder] sijne handen Ga naar margenoot30 in dit Huys uytbreyden sal: | |
30Hoort ghy dan uyt den hemel, de vaste plaetse uwer wooninge, ende vergeeft, ende geeft eenen yegelicken na alle sijne wegen, gelijck ghy sijn herte kent: want ghy alleene kent het herte Ga naar margenoot31 van de kinderen der menschen. | |
31Op dat sy u vreesen, om Ga naar margenoot32 te wandelen in uwe wegen, alle de dagen, diese leven sullen op het lant, dat ghy onsen vaderen gegeven hebt. | |
32Ga naar margenootn Selfs oock aengaende den vreemden, die van u volck Israël niet zijn en sal; maer uyt verren lande, om uwes grooten naems, ende uwer stercker hant, ende Ga naar margenoot33 uwes uytgestreckten arms wille, komen sal: als sy komen, ende bidden sullen in dit Huys: | |
33Hoort ghy dan uyt den hemel, uyt de vaste plaetse uwer wooninge, ende doet na alles, daerom die vreemde tot u roepen sal: op dat alle volckeren der aerden uwen name Ga naar margenoot34 kennen, soo om u te vreesen, gelijck Ga naar margenoot35 u volck Israël, als om te weten, dat uwe Ga naar margenoot36 naem genaemt wort over dit Huys, ’t welck ick gebouwt hebbe. | |
34Ga naar margenooto Wanneer u volck in den krijgh tegen sijne vyanden uyttrecken sal door den wegh, dien ghyse henen senden sult, ende sullen tot u bidden na den wegh deser stadt, die ghy verkoren hebt, ende na dit Huys, het welck ick uwen name gebouwt hebbe. | |
35Hoort dan uyt den hemel haer gebedt, ende hare smeeckinge, ende voert haer recht uyt. | |
36Wanneer sy gesondiget sullen hebben tegen u, Ga naar margenootp (want geen mensch en is’er, die niet en sondight) ende ghy tegen hen vertoornt sult zijn, ende hen leveren sult voor het aengesicht des vyants, dat de gene, die hen gevangen hebben, hen gevangelick wech voeren in een lant, dat verre, ofte naby is: | |
37Ende sy in ’t lant, daerse gevangelick wech gevoert zijn, weder aen haer herte brengen sullen, datse sich bekeeren, ende tot u smeecken in het lant harer gevangenisse, seggende: Wy hebben gesondiget, verkeerdelick gedaen, ende godtlooslick gehandelt: | |
38Ende sy hen tot u bekeeren met haer gantsche herte, ende met hare gantsche ziele, in het lant harer gevangenisse, daer Ga naar margenoot37 sy hen gevangelick wechgevoert hebben, ende bidden sullen Ga naar margenoot38 na den wegh hares lants, dat ghy haren vaderen gegeven hebt, ende na dese stadt, die ghy verkoren hebt, ende na dit Huys, dat ick uwen name gebouwt hebbe: | |
39Hoort dan uyt den hemel, uyt de vaste plaetse uwer wooninge, haer gebedt, ende hare smeeckingen, ende voert haer | |
[Folio 190v\De tempel wort ingewijet. Godt verschijnt Salomo.]
| |
recht uyt: ende vergeeft uwen volcke, Ga naar margenoot39 datse tegen u gesondight sullen hebben. | |
40Nu mijn Godt, laet doch Ga naar margenoot40 uwe oogen open, ende uwe ooren opmerckende zijn, tot het gebedt Ga naar margenoot41 deser plaetse. | |
41Ende nu, HEERE Godt, maeckt u op Ga naar margenoot42 tot uwe ruste, ghy, ende de Arke Ga naar margenoot43 uwer kracht: laet uwe Priesters, HEERE Godt, met Ga naar margenoot44 heyl bekleet worden, ende laet uwe Ga naar margenoot45 gunstgenooten Ga naar margenoot46 over het goede blijde zijn. | |
42O HEERE Godt, en Ga naar margenoot47 wendt Ga naar margenoot48 het aengesicht uwes gesalfden niet af: gedenckt der weldadigheden Ga naar margenoot49 Davids uwes knechts. |
|