Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Koningh Hiram sendt boden aen David, met timmerlieden ende cederenhout, vers 1. David neemt toe in macht, 2. hy neemt meer wijven, ende krijght veel kinderen, 3. hare namen, 4. De Philistijnen trecken op ten strijde tegen David, ende David tegen haer, 8. David vraeght Godt wat hy doen sal: Die beveelt hem op te trecken, met belofte van victorie, 10. David slaetse, ende noemt die plaetse Baal-Perazim, 11. David laet hare afgoden verbranden, 12. De Philistijnen hervatten den krijgh, 13. David vraeght wederom den Heere, die hem seyt wat hy doen soude, 14. hem te gelijcke sijne hulpe toeseggende, 15. David slaet de Philistijnen ten tweeden male, 16. waer van hy eenen grooten name krijght, ende wort over al gevreest, 17. | |
1DOe Ga naar margenoota sondt Hiram de Koningh van Tyrus boden tot David, ende cederenhout, ende metselaers, ende timmerlieden: dat sy hem een huys bouwden. | |
2Ende David merckte dat hem de HEERE tot Koningh bevestight hadde over Israël: want sijn Koninckrijcke wert ten hooghsten verheven om sijns volcks Israëls wille. | |
3Ende David nam meer wijven te Ierusalem: ende David gewan meer sonen ende dochteren. | |
4Dit Ga naar margenootb nu zijn de namen Ga naar margenoot1 der kinderen, die hy te Ierusalem hadde: Ga naar margenoot2 Sammua, ende Sobab, Nathan, ende Salomo. | |
5Ende Ibchar, ende Elisua, ende Elpelet. | |
6Ende Noga, ende Nepheg, ende Iaphia. | |
8Doe de Philistijnen hoorden, dat David ten Koningh gesalft was over ’t gantsche Israël, Ga naar margenoot4 soo togen alle de Philistijnen op om David te soecken: Doe David dat hoorde, Ga naar margenoot5 soo toogh hy uyt tegen haer. | |
9Doe de Philistijnen quamen, soo spreydden sy haer uyt Ga naar margenoot6 in de leeghte van Rephaim. | |
10Doe Ga naar margenoot7 vraeghde David Godt, seggende, Sal ick optrecken tegen de Philistijnen, ende sult ghyse in mijne hant geven? Ende de HEERE seyde tot hem, Treckt op, want ick salse in uwe hant geven. | |
11Doe Ga naar margenoot8 sy nu optogen na Ga naar margenoot9 Baal-Perazim, soo sloeghse David daer, ende David seyde, Ga naar margenoot10 Godt heeft mijne vyanden door mijne hant gescheurt, als een scheure der wateren: daerom noemden sy den name der selver plaetse Baal-Perazim. | |
12Ende daer lieten sy hare Ga naar margenoot11 goden, ende David Ga naar margenoot12 geboodt, ende sy wierden met vyere verbrant. | |
13Doch de Philistijnen voeren noch voort, ende sy verspreydden haer Ga naar margenoot13 in dat dal. | |
14Ende David vraeghde Godt noch eens, ende Godt seyde tot hem, Ghy en sult niet optrecken achter hen henen: [maer] Ga naar margenoot14 omcingeltse van boven, ende komt tot haer tegen over den moerbesieboomen. | |
15Ende ’t sal geschieden, als ghy hoort Ga naar margenoot15 het geruysch van eenen gangh in Ga naar margenoot16 de toppen der moerbesieboomen, komt dan uyt ten strijde: want Godt sal voor u aengesichte uytgegaen zijn, om het leger der Philistijnen te slaen. | |
16David nu dede gelijck als hem Godt geboden hadde: ende sy sloegen het heyr der Philistijnen van Gibeon af tot aen Gazer. | |
17Alsoo gingh Davids name uyt in alle die landen: ende Ga naar margenoot17 de HEERE Ga naar margenoot18 gaf sijne verschrickinge over alle die Heydenen. |
|