Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIojakim wert des Koninghs Nebucadnezars knecht, maer valt van hem af, vers 1, etc. Sijn lant wort afgeloopen van de vyanden, 2. Hy sterft, ende sijn sone Iojachin komt in sijne plaetse, 6. den Koningh van Egypten wort veel lants afgenomen, dor den Koningh van Babel, 7. Iojachins regeeringe, 8. Ierusalem wort van de Chaldeen belegert, ende berooft, 10. Iojachin met vele Ioden gevangelick wech gevoert na Babel, 14. Matthania, anders genaemt Zedekia, wort Koningh, ende valt van den Koningh van Babel af, 17. | |
1IN Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 sijne dagen toogh Nebucadnezar de Koningh van Babel op, ende Iojakim wert Ga naar margenoot2 sijn knecht drie jaren; daer na keerde hy sich om, ende rebelleerde tegen hem. | |
2Ende de HEERE sondt tegen hem de Ga naar margenoot3 benden der Ga naar margenoot4 Chaldeen, ende de benden der Syriers, ende de benden der Moabiten, ende de benden der kinderen Ammons, ende sondtse tegen Iuda, om dat te verderven; Ga naar margenootb na het woort des HEEREN, dat hy gesproken hadde door Ga naar margenoot5 den dienst sijner knechten Ga naar margenoot6 der Propheten. | |
3Sekerlick geschiedde [dit] na het Ga naar margenoot7 bevel des HEEREN tegen Iuda, dat hyse Ga naar margenoot8 van sijn aengesichte wech dede, om de Ga naar margenoot9 sonden van Manasse, na alles dat hy gedaen hadde. | |
4Als oock [om] het onschuldigh bloet, dat hy Ga naar margenoot10 vergoten hadde, soo dat hy Ierusalem met onschuldigh bloet vervult hadde: Daerom en wilde de HEERE niet vergeven. | |
5Het overige nu der geschiedenissen Iojakims, ende al wat hy gedaen heeft; is dat niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen van Iuda? | |
6Ende Iojakim Ga naar margenoot11 ontsliep met sijne vaderen: ende sijn soon Ga naar margenoot12 Iojachin wert Koningh in sijne plaetse. | |
7Ga naar margenoot13 De Koningh nu van Egypten en toogh voortaen niet meer uyt sijn lant: want de Koningh van Babel hadde van de Ga naar margenoot14 ri- | |
[Folio 174v\Zedekia. Jerusalem belegert--ende ingenomen, etc.]
| |
viere van Egypten af, tot aen de riviere Ga naar margenoot15 Phrath, ingenomen al dat des Koninghs van Egypten was. | |
8Iojachin was Ga naar margenoot16 achtien jaer oudt, doe hy Ga naar margenoot17 Koningh wert, ende regeerde Ga naar margenoot18 drie maenden te Ierusalem: ende sijner moeder naem was Nehustha, eene dochter Elnathans van Ierusalem. | |
9Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN; na alles dat sijn vader gedaen hadde. | |
10Te Ga naar margenoot19 Ga naar margenootc dier tijt togen de knechten Nebucadnezars des Koninghs van Babel na Ierusalem: ende de stadt Ga naar margenoot20 wert belegert. | |
11Selfs quam Nebucadnezar de Koningh van Babel tegen de stadt; als sijne knechten die belegerden. | |
12Doe Ga naar margenoot21 gingh Iojachin de Koningh van Iuda uyt tot den Koningh van Babel, hy, ende sijne moeder, ende sijne knechten, ende sijne Vorsten, ende sijne hovelingen: ende de Koningh van Babel Ga naar margenoot22 nam hem [gevangen] in ’t achtste jaer Ga naar margenoot23 sijner regeeringe. | |
13Ga naar margenootd Ende Ga naar margenoot24 hy bracht Ga naar margenoot25 van daer uyt alle de schatten van het Huys des HEEREN, ende de schatten van het huys des Koninghs: ende hy Ga naar margenoot26 hieuw Ga naar margenoot27 alle gouden vaten af, die Salomo de Koningh Israëls in den tempel des HEEREN gemaeckt hadde, Ga naar margenoot28 gelijck als de HEERE gesproken hadde. | |
14Ende hy voerde Ga naar margenoot29 gantsch Ierusalem wech, mitsgaders alle de Vorsten, ende alle Ga naar margenoot30 strijtbare helden, Ga naar margenoot31 tien duysent gevangene, ende alle timmerlieden, ende Ga naar margenoot32 smeden: niemant en wert over gelaten, dan het Ga naar margenoot33 arme volck des lants. | |
15Ga naar margenoote Soo voerde hy Iojachin wech na Babel, mitsgaders des Koninghs moeder, ende des Koninghs wijven, ende sijne hovelingen; daer toe de Machtige des lants bracht hy gevangelick van Ierusalem na Babel: | |
16Ende Ga naar margenootf alle kloecke mannen tot seven duysent, ende timmerlieden, ende smeden tot een duysent, [ende] alle helden die Ga naar margenoot34 ter oorloge geoeffent waren: dese bracht de Koningh van Babel gevangelick na Babel. | |
17Ende de Ga naar margenootg Koningh van Babel maeckte Mattania Ga naar margenoot35 des selven oom Koningh in plaetse van hem, ende Ga naar margenoot36 veranderde sijnen naem in Ga naar margenoot37 Zedekia. | |
18Zedekia was een en twintigh jaer oudt, als hy Koningh wert, ende hy regeerde elf jaer te Ierusalem: ende sijner moeder name was Ga naar margenoot38 Hamutal, een dochter van Ieremia, van Libna. | |
19Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN; na alles wat Ga naar margenoot39 Iojakim gedaen hadde. | |
20Want het geschiedde, Ga naar margenoot40 om den toorn des HEEREN tegen Ierusalem: ende tegen Iuda, tot dat hy haer Ga naar margenoot41 van sijn aengesichte wech geworpen hadde: ende Zedekia rebelleerde tegen den Koningh van Babel.[kolom] |
|