Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIerusalem wort belegert, vers 1, etc. Zedekia gevangen, geblint ende na Babel gevoert, 5. Nebuzaradan verbrant Ierusalem, ende den tempel, ende breeckt de stadts mueren, 8. Hy neemt veel volcks wech, 11. Item vele schatten, 14. Voert eenige voornaemste na Riblath, alwaerse gedoot worden, 18. Gedalia wort Overste van Iuda, 22. omgebracht, 25. de Ioden vluchten na Egypten, 26. De Koningh Iojachin wort door Evilmerodach verlost, ende verheven, 27. | |
1ENde Ga naar margenoota het geschiedde in het negende jaer Ga naar margenoot1 sijner regeeringe, in de tiende maent, op den tienden der maent, [dat] Nebucadnezar de Koningh van Babel quam tegen Ierusalem, hy, ende sijn gantsche heyr, ende legerde sich tegen haer: ende sy bouwden tegen haer Ga naar margenoot2 sterckten rontom. | |
3Op den negenden der Ga naar margenoot4 [vierder] maent, Ga naar margenootb als de honger in de stadt sterck wert; ende het volck des lants geen broot en hadde: | |
4Doe wert de stadt Ga naar margenoot5 doorgebroken, ende alle de krijghslieden Ga naar margenoot6 [vloden] des nachts door den wegh der Ga naar margenoot7 poorte, tusschen de twee mueren, die aen des Koninghs hof Ga naar margenoot8 waren, (de Chaldeen nu waren tegen de stadt rontom) ende [de Koningh] trock [door] den wegh des vlacken velts. | |
5Doch het heyr der Chaldeen jaeghde den Koningh na, ende sy achterhaelden hem in de vlacke velden van Ga naar margenoot9 Iericho, ende al sijn heyr wert van by hem verstroyt. | |
6Sy dan grepen den Koningh, ende voerden hem opwaert tot den Koningh van Babel na Ga naar margenoot10 Ribla: ende sy spraken een Ga naar margenoot11 oordeel tegen hem. | |
7Ende sy slachteden de sonen van Zedekia voor sijnen oogen, ende Ga naar margenoot12 men verblindde Zedekias oogen, ende sy bonden hem met twee koperen ketenen, ende voerden hem na Babel. | |
8Daer na in de Ga naar margenoot13 vijfde maent, op den sevenden der maent (dit was het negentiende jaer Nebucadnezars des Koninghs van Babel) quam Nebuzaradan de Ga naar margenoot14 Overste der Trauwanten, de knecht des Koninghs van Babel tot Ierusalem. | |
9Ende hy verbrandde het Huys des HEEREN, ende het huys des Koninghs; mitsgaders alle huysen van Ierusalem, ende alle Ga naar margenoot15 huysen der Grooten verbrandde hy met vyer. | |
10Ende het gantsche heyr der Chaldeen, dat met den Oversten der Trauwanten was, brack de mueren van Ierusalem rontom af. | |
11Het overige nu des volcks, die in de stadt over gelaten waren, ende de afvallige, die tot den Koningh van Babel gevallen waren, ende het overige der menighte, voerde Nebuzaradan de Overste der Trauwanten gevangelick wech. | |
12Maer van de Ga naar margenoot16 armste des lants liet de Overste der Trauwanten [eenige] overigh tot wijngaerdeniers, ende tot ackerlieden. | |
13Voorder braken de Chaldeen Ga naar margenootc de Ga naar margenoot17 kopere pilaren, die in het Huys des HEEREN waren, ende de Ga naar margenoot18 stellingen, ende de Ga naar margenoot19 kopere zee, die in het Huys des HEEREN was: ende sy voerden het koper daer van na Babel. | |
[Folio 175r\Gedalia vermoort. Jojachin ver--hooght.]
| |
14Sy namen oock Ga naar margenoot20 de potten, ende de schoeffelen, ende de gaffelen, ende de roockschalen, ende alle de koperen vaten, daer men den dienst mede dede. | |
15Ende de Overste der trauwanten nam wech de Ga naar margenoot21 wieroockvaten, ende de sprenghbeckens, wat Ga naar margenoot22 geheel gout, ende wat geheel silver was; | |
16De twee pilaren, de eene zee, ende de stellingen, die Salomo voor het Huys des HEEREN gemaeckt hadde: het koper aller deser vaten Ga naar margenoot23 was sonder gewichte. | |
17Ga naar margenootd De hooghte eenes Ga naar margenoot24 pilaers was achtien ellen, ende het capiteel daer op was koper, ende de hooghte des capiteels was drie ellen, ende het net, ende de granaet-appelen op het capiteel rontom, waren alle van koper: ende desen gelijcke hadde de andere pilaer, met het net. | |
18Oock nam de Overste der trauwanten Ga naar margenoot25 Seraja den Ga naar margenoot26 Hooftpriester, ende Ga naar margenoot27 Zephania den Ga naar margenoot28 tweeden Priester, ende de drie dorpelbewaerders. | |
19Ende uyt de stadt nam hy eenen hovelingh, die over de krijghslieden gestelt was, ende Ga naar margenoot29 vijf mannen uyt den genen, Ga naar margenoot30 die des Koninghs aengesichte sagen, die in de stadt gevonden werden; mitsgaders den oversten Schrijver des heyrs, die het volck des lants Ga naar margenoot31 ter oorloge opschreef; ende sestigh mannen van het volck des lants, die in de stadt gevonden werden. | |
20Als Nebuzaradan de Overste der trauwanten dese genomen hadde; soo bracht hyse tot den Koningh van Babel na Ribla. | |
21Ende de Koningh van Babel Ga naar margenoot32 sloeghse, ende dooddese te Ribla, in het lant van Hamath: Ga naar margenoot33 alsoo wert Iuda uyt sijn lant gevangelick wech gevoert. | |
22Ga naar margenoote Maer aengaende het volck, dat in het lant van Iuda over gebleven was, dat Nebucadnezar de Koningh van Babel hadde laten over blijven; daer over stelde hy Ga naar margenoot34 Ge-[kolom]dalia den sone Ga naar margenoot35 Ahikams des soons Ga naar margenoot36 Saphans. | |
23Ga naar margenootf Doe nu alle de Overste der heyren, sy, ende hare mannen hoorden, dat de Koningh van Babel Gedalia tot Overste gestelt hadde; quamen sy tot Gedalia na Ga naar margenoot37 Mizpa: namelick, Ga naar margenoot38 Ismaël de sone van Nethania, ende Iohanan de sone van Kareah, ende Seraja de sone van Tanhumeth, de Netophatiter, ende Iaazania de sone des Maachatiters, sy, ende hare mannen. | |
24Ende Gedalia swoer hen, ende haren mannen: ende seyde tot hen; En vreeset niet van te zijn knechten der Chaldeen: blijvet in het lant, ende dienet den Koningh van Babel, soo sal het u wel gaen. | |
25Maer het geschiedde in de Ga naar margenoot39 sevende maent, dat Ismaël de sone Nethania des soons Elizama, Ga naar margenoot40 van Konincklicken zade, quam, ende tien mannen met hem; Ga naar margenootg ende Ga naar margenoot41 sloegen Gedalia, dat hy sterf, mitsgaders de Ioden, ende de Chaldeen, die met hem te Mizpa waren. | |
26Doe maeckte sich al het volck op, van den minsten, tot den meesten, ende de Overste der heyren, ende quamen in Egypten: want sy vreesden voor de Chaldeen. | |
27Het geschiedde daer na in het seven en dertighste jaer der wechvoeringe Iojachins, des Koninghs van Iuda, in de twaelfde maent, op den seven en twintighsten der maent, dat Ga naar margenoot42 Evilmerodach de Koningh van Babel in het jaer als hy Koningh wert, het hooft Iojachins des Koninghs van Iuda, Ga naar margenoot43 uyt het gevangenhuys verhief. | |
28Ende hy sprack Ga naar margenoot44 vriendelick met hem; ende stelde sijnen stoel boven den stoel der Koningen, die by hem te Babel waren. | |
29Ende hy veranderde Ga naar margenoot45 de kleederen sijner gevangenisse; ende hy at geduerighlick broot voor sijn aengesichte alle de dagen sijnes levens. | |
30Ende aengaende Ga naar margenoot46 sijne teeringe, eene geduerige teeringe wert hem van den Koningh gegeven, Ga naar margenoot47 elck dagelicks bestemde deel op sijnen dagh, alle de dagen sijnes levens. | |
|
|