Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIosias vrome regeeringe, vers 1, etc. hy draeght sorge dat de tempel vermaeckt worde, 3. het wetboeck wort van Hilkia in den tempel gevonden, ende van Saphan den Koningh behandight, 8. de Koningh verstaen hebbende, wat Godt daer in den afvalligen dreyght, laet door de Prophetesse Hulda den Heere om raet vragen, 11. de Prophetesse geeft antwoorde, 15. | |
1IOsia Ga naar margenoota was acht jaer oudt, doe hy Koningh wert, ende regeerde een en dertigh jaer te Ierusalem: de naem sijner moeder was Iedida, eene dochter van Adaia, van Ga naar margenoot1 Bozkath. | |
2Ende hy dede Ga naar margenoot2 dat recht was in de oogen des HEEREN: ende hy Ga naar margenoot3 wandelde in al den wegh sijns vaders Davids, ende en Ga naar margenoot4 weeck niet af ter rechter, nochte ter slincker hant. | |
[Folio 173r\VVetboeck. Prophetesse Hulda. Verbont.]
| |
3Het geschiedde nu in het Ga naar margenoot5 achtiende jaer des Koninghs Iosia, dat de Koningh den Ga naar margenoot6 schrijver Saphan den sone Azalias, des soons Mesullams sondt in het Huys des HEEREN, seggende: | |
4Gaet op tot Hilkia den Ga naar margenoot7 Hoogenpriester, op dat hy Ga naar margenoot8 het gelt sommeere, dat in het Huys des HEEREN gebracht is; het welcke de Ga naar margenoot9 wachters des Ga naar margenoot10 dorpels van het volck versamelt hebben. | |
5Ende datse dat geven in de hant der Ga naar margenoot11 versorgers van het werck, die bestelt zijn over het Huys des HEEREN; op dat sy het geven den Ga naar margenoot12 genen, die het werck doen, Ga naar margenoot13 dat in het Huys des HEEREN is, om de breucken van het Huys te beteren: | |
6Den timmerlieden, ende den bouwlieden, ende den Ga naar margenoot14 metselaren: ende om hout, ende Ga naar margenoot15 gehouwene steenen te koopen, om het Huys te beteren. | |
7Doch en wert met hen Ga naar margenoot16 geene reeckeninge gehouden van het gelt, dat in hare hant gelevert was, want sy handelden Ga naar margenoot17 trouwelick. | |
8Doe seyde de Hoogepriester Hilkia tot Saphan den schrijver; Ick hebbe het Ga naar margenoot18 wetboeck in het Huys des HEEREN gevonden: ende Hilkia gaf dat boeck aen Saphan, die las het. | |
9Daer na quam Saphan de schrijver tot den Koningh, ende bracht den Koningh bescheyt weder, ende hy seyde; Ga naar margenoot19 Uwe knechten hebben het gelt dat in het Ga naar margenoot20 Huys gevonden was Ga naar margenoot21 t’samen gebracht, ende hebben het gegeven in de hant der versorgers van het werck, die bestelt waren over het Huys des HEEREN. | |
10Oock gaf Saphan de schrijver den Koningh te kennen, seggende; De Priester Hilkia heeft my een Ga naar margenoot22 boeck gegeven: ende Saphan las dat voor het aengesichte des Koninghs. | |
11Het geschiedde nu, als de Koningh de woorden des wetboecks hoorde, dat hy Ga naar margenoot23 sijne kleederen scheurde. | |
12Ende de Koningh geboodt Hilkia den Priester, ende Ahikam den sone Saphans, ende Ga naar margenoot24 Achbor den sone van Michaia, ende Saphan den schrijver, ende Asaia Ga naar margenoot25 den knecht de Koninghs, seggende; | |
13Gaet henen, vraget den HEERE voor my, ende voor het volck, ende voor het gantsche Iuda, over de woorden deses boecks, dat gevonden is: want de grimmigheyt des HEEREN is groot, dewelcke tegen ons aengesteken is, om dat onse vaderen niet gehoort en hebben na de woorden deses boecks, om te doen na al, dat Ga naar margenoot26 voor ons geschreven is. | |
14Doe gingh de Priester Hilkia ende Ahikam, ende Achbor, ende Saphan, ende Asaia henen tot de Prophetesse Hulda, de huysvrouwe Sallums, des soons van Ga naar margenoot27 Tikva, den soon van Harhas den Ga naar margenoot28 kleederbewaerder; (sy nu woonde te Ierusalem Ga naar margenoot29 in het tweede deel) ende sy spraken tot haer. | |
15Ende sy seyde tot hen; Soo seyt de HEERE de Godt Israëls: Segget tot den man, die u tot my gesonden heeft: | |
16Soo seyt de HEERE; Siet, ick [kolom] sal Ga naar margenoot30 quaet over dese plaetse brengen, ende over hare inwoonderen; [namelick,] alle de woorden des boecks, dat de Koningh van Iuda gelesen heeft. | |
17Daerom dat sy my verlaten, ende Ga naar margenoot31 anderen goden geroockt hebben, op dat sy my tot toorn verweckten, met al Ga naar margenoot32 het werck harer handen; soo sal mijne grimmigheyt aengesteken worden tegen dese plaetse, ende niet uytgebluscht worden. | |
18Maer tot den Koningh van Iuda, die u gesonden heeft om den HEERE te vragen, alsoo sullet ghy tot hem seggen: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Aengaende Ga naar margenoot33 de woorden, die ghy gehoort hebt: | |
19Om dat u herte weeck geworden is, ende ghy u voor het aengesichte des HEEREN vernedert hebt, als ghy hoordet, wat ick gesproken hebbe tegen dese plaetse, ende der selver inwoonderen: datse tot eene verwoestinge, ende vloeck sullen worden, ende dat ghy uwe kleederen gescheurt, ende voor mijn aengesicht geweent hebt; soo hebbe ick [u] oock verhoort; spreeckt de HEERE. | |
20Daerom siet, ick sal u Ga naar margenoot34 versamelen tot uwe vaderen, ende ghy sult met Ga naar margenoot35 vrede in u Ga naar margenoot36 graf versamelt worden, ende uwe oogen en sullen al het quaet niet sien, dat ick over dese plaetse brengen sal: Ende Ga naar margenoot37 sy brachten den Koningh de antwoorde weder. |
|