Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHosea wort Koningh Israëls, vers 1, etc. wort den Koningh van Assyrien onderworpen, daer na van hem belegert, gevangen, ende met al het volck na Assyrien gevoert, 3. sulcks alles om hare sonden, 7. De vreemde volcken, daer mede haer lant beset was, worden van de leeuwen gequelt, 24. daerom wort hen een Israëlitisch Priester toegesonden, 27. waer uyt volght eene vermengelinge van religie, 29. | |
1IN het Ga naar margenoot1 twaelfste jaer van Achaz den Koningh van Iuda, wert Hosea de soon van Ela Koningh over Israël te Samaria, Ga naar margenoot2 [ende regeerde] negen jaren. | |
2Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN: evenwel Ga naar margenoot3 niet, als de Koningen Israëls, die voor hem geweest waren. | |
3Tegen hem toogh op Ga naar margenoot4 Salmaneser Koningh van Assyrien: ende Hosea wert sijn knecht, dat hy hem Ga naar margenoot5 een geschenck gaf. | |
4Maer de Koningh van Assyrien Ga naar margenoot6 bevondt eene verbintenisse in Hosea, dat hy tot Ga naar margenoot7 So, den Koningh van Egypten, boden gesonden hadde, ende het geschenck den Koningh van Assyrien, niet als te voren van jaer tot jaer op en bracht: soo besloot hem de Koningh van Assyrien, ende bondt hem in het Ga naar margenoot8 gevangenhuys. | |
[Folio 170r\Israël gevoert in Assyrien.]
| |
op na Samaria, ende hy belegerdese drie jaren. | |
6In Ga naar margenootb het negende jaer van Hosea nam de Koningh van Assyrien Samaria in, ende voerde Israël wech in Assyrien, ende dedese woonen in Ga naar margenoot9 Halah, ende in Ga naar margenoot10 Habor, aen de Ga naar margenoot11 riviere Gozan, ende in de steden der Ga naar margenoot12 Meden. | |
7Want het was geschiet, dat de kinderen Israëls gesondiget hadden tegen den HEERE haren Godt, diese uyt Egyptenlant opgebracht hadde, van onder de hant Pharao des Koninghs van Egypten: ende hadden Ga naar margenoot13 andere Goden gevreest; | |
8Ende Ga naar margenootc hadden gewandelt in de insettingen der Heydenen, die de HEERE voor het aengesicht der kinderen Israëls verdreven hadde, ende der Koningen Israëls, Ga naar margenoot14 diese gemaeckt hadden. | |
9Ende de kinderen Israëls hadden de saken, die niet recht en zijn, Ga naar margenoot15 tegen den HEERE haren Godt Ga naar margenoot16 bemantelt: ende hadden hen hooghten gebouwet in alle hare steden, Ga naar margenoot17 van de wacht-toren af, tot de vaste steden toe. | |
10Ende sy hadden hen Ga naar margenoot18 staende beelden opgericht, ende Ga naar margenoot19 bosschen; Ga naar margenoot20 op allen hoogen heuvel, ende onder alle groen geboomte. | |
11Ende sy hadden daer geroockt op alle hooghten, gelijck de Heydenen, die de HEERE van hare aengesichten wech gevoert hadde: ende sy hadden quade dingen gedaen, om den HEERE tot toorn te verwecken. | |
12Ende sy hadden den Ga naar margenoot21 dreckgoden gedient; daer van de HEERE tot hen geseyt hadde; Ga naar margenootd Ghy en sult dese sake niet doen. | |
13Als nu de HEERE tegen Israël, ende tegen Iuda, door den Ga naar margenoot22 dienst aller Propheten, aller Ga naar margenoot23 Sienders betuyght hadde, seggende; Ga naar margenoote Bekeeret u van uwe boose wegen, ende houdet mijne geboden, [ende] mijne insettingen, na alle de wet, die ick uwen vaderen geboden hebbe; ende die ick tot u door de hant mijner knechten, de Propheten, gesonden hebbe: | |
14Soo en hoorden sy niet; maer sy Ga naar margenoot24 Ga naar margenootf verhardeden haren necke, gelijck de necke harer vaderen geweest was, die Ga naar margenoot25 aen den HEERE haren Godt niet gelooft en hadden. | |
15Daer toe verwierpen sy sijne insettingen, ende sijn verbont, dat hy met haren vaderen gemaeckt hadde, ende sijne getuygenissen, die hy tegen hen betuyght hadde, ende wandelden de Ga naar margenoot26 ydelheyt na, datse ydel wierden, ende achter de Heydenen, die rontom hen waren, van de welcke de HEERE hen geboden hadde; datse niet doen en souden gelijck die. | |
16Ia sy verlieten alle de geboden des HEEREN hares Godts; Ga naar margenootg ende maeckten hen gegotene beelden, twee kalveren; ende maeckten bosschen, ende bogen sich voor Ga naar margenoot27 allen heyr des hemels, ende dienden den Ga naar margenoot28 Baal. | |
17Oock Ga naar margenooth deden sy hare sonen, ende hare dochteren Ga naar margenoot29 door het vyer gaen, ende Ga naar margenoot30 gebruyckten waerseggerijen, ende Ga naar margenoot31 gaven op vogelgeschrey acht, ende Ga naar margenoot32 verkochten [kolom] sich te doen, dat quaet was in de oogen des HEEREN, om hem tot toorn te verwecken. | |
18Daerom vertoornde sich de HEERE seer over Israël, dat Ga naar margenooti hyse wech dede van Ga naar margenoot33 sijn aengesichte: daer en bleef niets over, behalven Ga naar margenoot34 de stamme van Iuda alleen. | |
19Selfs en hieldt Ga naar margenoot35 Iuda de geboden des HEEREN hares Godts niet: maer Ga naar margenootk sy wandelden in de insettingen Israëls; Ga naar margenoot36 diese gemaeckt hadden. | |
20Soo verwierp de HEERE het Ga naar margenoot37 gantsche zaet Israëls, ende bedrucktese, ende gafse in de hant der rooveren: tot dat hyse van sijn aengesichte wech geworpen hadde. | |
21Want Ga naar margenoot38 hy Ga naar margenootl scheurde Israël van den huyse Davids af, ende sy maeckten Ierobeam den sone Nebats Koningh: ende Ierobeam dreef Israël af van achter den HEERE, ende hy dedese Ga naar margenoot39 eene groote sonde sondigen. | |
22Alsoo wandelden de kinderen Israëls in alle sonden Ierobeams, Ga naar margenoot40 die hy gedaen hadde: sy en weken daer van niet af: | |
23Tot dat de HEERE Israël van sijn aengesichte wech dede, gelijck als hy gesproken hadde door Ga naar margenoot41 den dienst aller sijner knechten der Propheten: alsoo wert Israël wech gevoert uyt sijn lant na Assyrien, Ga naar margenoot42 tot op desen dagh. | |
24De Koningh nu van Assyrien bracht [volck] van Babel, ende van Ga naar margenoot43 Cuta, ende van Ga naar margenoot44 Ava, ende van Ga naar margenoot45 Hamath, ende Ga naar margenoot46 Sepharvaim, ende dedese woonen in de steden van Samaria, in de plaetse der kinderen Israëls: ende sy namen Samaria erffelick in, ende woonden in hare steden. | |
25Ende het geschiedde in het begin harer wooninge aldaer, dat sy den HEERE Ga naar margenoot47 niet en vreesden: soo sondt de HEERE leeuwen onder hen, die [eenige] van hen doodden. | |
26Daerom Ga naar margenoot48 spraken sy tot den Koningh van Assyrien, seggende; De volckeren die ghy vervoert hebt, ende hebt doen woonen in de steden van Samaria, en weten de wijse des Godts van den lande niet: daerom heeft hy leeuwen onder hen gesonden, ende siet, sy doodense, dewijle sy niet en weten de wijse des Godts van den lande. | |
27Doe geboodt de Koningh van Assyrien, seggende; Brenght eenen Ga naar margenoot49 der Priesteren daer henen, die ghylieden van daer wech gevoert hebt, Ga naar margenoot50 datse henen trecken, ende woonen aldaer: ende dat hy hen leere de wijse des Godts van den lande. | |
28Soo quam een uyt den Priesteren, die sy van Samaria wech gevoert hadden, ende woonde te Bethel: ende hy leerde hen, hoe sy den HEERE Ga naar margenoot51 vreesen souden. | |
29Maer Ga naar margenoot52 elck volck maeckte sijne Goden: ende sy steldense in de huysen der hooghten, die de Samaritanen gemaeckt hadden; elck volck in hare steden, daer in sy woonachtigh waren. | |
30Want de lieden van Babel maeckten Ga naar margenoot53 Succhoth Benoth: ende de lieden van Chut maeckten Nergal; ende de lieden van Hamath maeckten Asima. | |
31Ende de Avviten maeckten Ga naar margenoot54 Nibha, ende Tartak; ende de Sepharviters Ga naar margenoot55 verbrandeden hare sonen den Adramelech, ende Anamelech, den Goden van Sepharvaim met vyer. | |
[Folio 170v\Hizkia Godtvruchtigh. Sanherib--in Israël, ende Juda.]
| |
32Oock vreesden sy den HEERE, ende Ga naar margenootm maeckten sich Ga naar margenoot56 van hare geringhste, Priesteren der hooghten, dewelcke voor hen [dienst] deden in de huysen der hooghten. | |
33Ga naar margenootn Sy vreesden den HEERE, ende Ga naar margenoot57 dienden [oock] hare Goden, na de wijse der volckeren, Ga naar margenoot58 van dewelcke sy die wech gevoert hadden. | |
34Tot op desen dagh toe, doen Ga naar margenoot59 die na de eerste wijsen: sy en vreesen den HEERE niet, ende sy en doen niet na hare insettingen, ende na hare rechten, ende na de wet, ende na het gebodt, dat de HEERE geboden heeft den kinderen Iacobs; Ga naar margenoot60 dien Ga naar margenooto hy den name Israël gaf: | |
35Nochtans hadde de HEERE Ga naar margenoot61 een verbont met haer gemaeckt, ende hadde hen geboden, seggende; Ga naar margenootp Ghy en sult geene andere Goden vreesen, noch u voor hen neder buygen, noch hen dienen, noch hen offerhande doen. | |
36Maer den HEERE, die u uyt Egyptenlant met groote kracht, ende met Ga naar margenoot62 eenen uytgestreckten arm opgevoert heeft, dien sult ghy vreesen; ende voor hem sult ghy u buygen, ende hem sult ghy offerhanden doen: | |
37Ende de Ga naar margenoot63 insettingen, ende de rechten, ende de wet, ende het gebodt, die hy u geschreven heeft, sult ghy waernemen te doen t’allen dagen: ende ghy en sult andere Goden niet vreesen: | |
38Ende het verbont, dat ick met u gemaeckt hebbe, en sult ghy niet vergeten; ende ghy en sult andere Goden niet vreesen. | |
39Maer den HEERE uwen Godt sult ghy vreesen: ende hy sal u redden uyt de hant aller uwer vyanden. | |
41Maer Ga naar margenoot65 dese volckeren Ga naar margenoot66 vreesden den HEERE, ende dienden hare gesnedene beelden: oock doen hare kinderen, ende hare kints kinderen, gelijck als hare vaders gedaen hebben, tot op desen dagh. |
|