Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHizkia wort Koningh over Iuda, vers 1, etc. is seer Godtvreesende, en vreest den Koningh van Assyrien niet, ende overwint de Philistijnen, 3. Salmanasser wint Samaria, ende Israël wort gevangelick na Assyrien gevoert, 9. Sanherib valt in het lant van Iuda, ende Hizkia betaelt hem schattinge, 13. evenwel eyscht hy Ierusalem op, 17. Rabsake hitst het volck op, ende lastert Godt, 19. ’t welcke den Koningh aengeseyt wort, 37. | |
1HEt geschiedde nu in het Ga naar margenoot1 derde jaer van Hosea den sone van Ela, den Koningh Israëls, Ga naar margenoota [dat] Ga naar margenoot2 Hizkia Koningh wert, de sone van Achaz Koningh van Iuda. | |
2Ga naar margenoot3 Vijf en twintigh jaer was hy oudt, doe hy Koningh wert, ende hy regeerde negen en twintigh jaer te Ierusalem, ende sijner moeder naem was Ga naar margenoot4 Abi, eene dochter van Ga naar margenoot5 Zacharia. | |
3Ende hy dede dat recht was in de oogen des HEEREN: na alles dat sijn vader David gedaen hadde. | |
4Hy Ga naar margenootb nam de hooghten wech, ende brack de opgerechtte beelden, ende roeyde de bosschen uyt: ende hy verbrijselde de Ga naar margenoot6 koperen slange, die Mose gemaeckt hadde; om dat de kinderen Israëls tot die dagen toe haer geroockt hadden; ende hy noemdese Ga naar margenoot7 Nehustan. | |
5Hy betrouwde op den HEERE den [kolom] Godt Israëls: soo dat na hem Ga naar margenoot8 sijns gelijcke niet en was onder alle Koningen van Iuda, nochte die voor hem geweest waren. | |
6Want hy kleefde den HEERE aen, hy en weeck niet Ga naar margenoot9 van hem na te volgen, ende hy hieldt sijne geboden, die de HEERE Mose geboden hadde. | |
7Soo Ga naar margenoot10 was de HEERE met hem; over al, waer hy henen uyttrock, handelde hy kloeckelick: daer toe Ga naar margenoot11 viel hy af van den Koningh van Assyrien, dat hy hem Ga naar margenoot12 niet en diende. | |
8Hy Ga naar margenootc sloegh de Ga naar margenoot13 Philistijnen tot Gaza toe, ende hare lantpalen, Ga naar margenoot14 van den wachttoren af, tot de vaste steden toe. | |
9Het Ga naar margenootd geschiedde nu in het vierde jaer des Koninghs Hizkia (het welcke was het Ga naar margenoot15 sevende jaer van Hosea den sone van Ela, den Koningh Israëls) dat Salmaneser de Koningh van Assyrien opquam tegen Samaria, ende belegerdese. | |
10Ende sy namense in Ga naar margenoote ten eynde van Ga naar margenoot16 drie jaren, in het seste jaer van Hizkia: het was het negende jaer van Hosea den Koningh Israëls, als Samaria ingenomen wert. | |
11Ende de Koningh van Assyrien voerde Israël wech na Assyrien, ende dedese leyden in Ga naar margenoot17 Halah, ende in Habor by de riviere Gozan, ende in de steden der Meden. | |
12Daerom dat sy de stemme des HEEREN hares Godts niet en waren gehoorsaem geweest, maer sijn verbont overtreden hadden, [ende] al dat Mose de knecht des HEEREN geboden hadde, dat en haddense Ga naar margenoot18 niet gehoort, nochte gedaen. | |
13Maer Ga naar margenootf in het veertiende jaer des Koninghs Hizkia, quam Sanherib de Koningh van Assyrien op tegen alle vaste steden van Iuda; ende namse Ga naar margenoot19 in. | |
14Doe sondt Hizkia de Koningh van Iuda tot den Koningh van Assyrien na Ga naar margenoot20 Lachis, seggende; Ick hebbe gesondight, keert af van my, wat ghy my opleggen sult, sal ick dragen: Doe leyde de Koningh van Assyrien Hizkia den Koningh van Iuda op, drie hondert Ga naar margenoot21 talenten silvers, ende dertigh talenten gouts. | |
15Alsoo gaf Hizkia al het silver dat gevonden wert in het Huys des HEEREN, ende in de schatten van het huys des Koninghs. | |
16Te dier tijt Ga naar margenoot22 sneedt Hizkia [het gout] af van de deuren des Tempels des HEEREN, ende van de posten, die Hizkia de Koningh van Iuda hadde laten overtrecken, ende gaf Ga naar margenoot23 dat den Koningh van Assyrien. | |
17Evenwel Ga naar margenoot24 sondt de Koningh van Assyrien Tartan, ende Ga naar margenoot25 Rabsaris, ende Rabsake, van Lachis tot den Koningh Hizkia met een swaer heyr na Ierusalem: ende sy togen op, ende quamen na Ierusalem: Ende als sy optogen, ende gekomen waren, bleven sy staen by den Ga naar margenoot26 watergangh des Ga naar margenoot27 oppersten vyvers, welcke is by den Ga naar margenoot28 hoogen wegh van Ga naar margenoot29 het velt des vollers. | |
18Ende sy riepen tot den Koningh, soo gingh tot hen uyt Ga naar margenoot30 Eliakim de sone van Hilkia de Hofmeester, ende Sebna de Ga naar margenoot31 Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs de Ga naar margenoot32 Kancelier. | |
19Ende Rabsake seyde tot hen: Segget nu tot Hizkia; Soo seyt de groote Koningh, de Koningh van Assyrien: Wat | |
[Folio 171r\Rabsake lastert Godt. Gebedt--van Hizkia.]
| |
vertrouwen is dit, daer mede ghy vertrouwt? | |
20Ghy seght, (doch het is Ga naar margenoot33 een woort der lippen,) Daer is raet, ende macht tot de oorloge: op wien vertrouwt ghy nu, dat ghy tegen my rebelleert? | |
21Siet nu vertrouwt ghy u op Ga naar margenoot34 dien gebrokenen rietstaf, op Egypten, op den welcken soo yemant leent, soo sal hy in sijne hant gaen, ende die doorbooren: alsoo is Pharao de Koningh van Egypten, allen den genen, die op hem vertrouwen. | |
22Maer soo ghy tot my segget, Wy vertrouwen op den HEERE onsen Godt: is hy die niet, wiens hooghten, ende wiens altaren Hizkia wech genomen heeft, ende tot Iuda, ende tot Ierusalem geseyt heeft; Voor Ga naar margenoot35 desen altaer sult ghy u buygen te Ierusalem? | |
23Nu dan, Ga naar margenoot36 weddet doch met mijnen heere den Koningh van Assyrien: ende ick sal u twee duysent peerden geven, soo ghy voor u de ruyters daer op sult konnen geven. | |
24Hoe soudet ghy dan het aengesicht eenes eenigen Vorsten, van den geringhsten knechten mijns Heeren Ga naar margenoot37 afkeeren? maer ghy vertrouwt op Egypten, om de wagenen, ende om de ruyteren. | |
25Nu, ben ick sonder den HEERE opgetogen tegen dese plaetse, om die te verderven? de HEERE Ga naar margenoot38 heeft tot my geseyt; Treckt op tegen dat lant, ende verderft het. | |
26Doe seyde Eliakim de sone van Hilkia, ende Sebna, ende Ioah tot Rabsake; Spreeckt doch tot uwen knechten op Syrisch, want wy Ga naar margenoot39 verstaen ’t [wel:] ende en spreeckt met ons niet op Iodisch voor de ooren des volcks, dat op den muer is. | |
27Maer Rabsake seyde tot hen; Heeft mijn heere my tot uwen heere, ende tot u gesonden, om dese woorden te spreken? is’t niet tot de mannen die op den muer sitten, Ga naar margenoot40 datse met u-lieden haren dreck eten, ende hare pisse drincken sullen? | |
28Alsoo stont Rabsake, ende riep met Ga naar margenoot41 luyder stemme op Iodisch; ende hy sprack, ende seyde; Hooret het woort des grooten Koninghs, des Koninghs van Assyrien; | |
29Soo seyt de Koningh: Dat Hizkia u niet en bedriege; want hy en sal u niet konnen redden uyt sijne hant. | |
30Daer toe dat Hizkia u niet en doe vertrouwen op den HEERE, seggende, De HEERE sal ons Ga naar margenoot42 sekerlick redden, ende dese stadt en sal niet in de hant des Koninghs van Assyrien gegeven worden. | |
31En hooret na Hizkia niet: want soo seyt de Koningh van Assyrien; Handelet met my door een Ga naar margenoot43 geschenck, ende komet tot my uyt, ende etet een yeder [van] sijnen wijnstock, ende een yeder [van] sijnen vijgeboom, ende drincket een yeder het water sijnes bornputs; | |
32Tot dat ick kome, ende hale u in een lant, als u-lieder lant, een lant Ga naar margenoot44 van koorn, ende van most, een lant van broot, ende van wijngaerden, een lant van olijven, van olie, ende van honigh; soo sullet ghy leven, ende niet sterven: ende en hooret niet na Hizkia; Ga naar margenoot45 want hy hitst u op, seggende, De HEERE sal ons redden. | |
33Hebben de Goden der volckeren yeder sijn lant, Ga naar margenoot46 eenighsins gereddet, uyt de hant des Koninghs van Assyrien? | |
34Waer zijn de Goden van Ga naar margenoot47 Hamath,[kolom] ende van Arpad? Waer zijn de Goden van Sepharvaim, Ga naar margenoot48 Hena ende Ivva? Ia hebben sy Samaria uyt mijne hant gereddet? | |
35Welcke zijnse onder alle Goden der landen, die haer lant uyt mijne hant gereddet hebben; dat de HEERE Ierusalem uyt mijne hant redden soude? | |
36Doch het volck sweegh stille, ende en antwoordde hem niet een woort: want het gebodt des Koninghs was, seggende, Ghy en sult hem niet antwoorden. | |
37Doe quam Eliakim de sone van Hilkia de Ga naar margenoot49 Hofmeester, ende Sebna de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs de Kancelier tot Hizkia, met Ga naar margenoot50 gescheurde kleederen: ende sy gaven hem de woorden van Rabsake te kennen. |
|