Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIehu doot seventigh sonen Achabs, vers 1, etc. ende ’t maeghschap des Koninghs Ahazia, 12. komt met Ionadab den Rechabiter te Samaria, 15. daer hy, alle de Priesters, ende Propheten Achabs doot, sijne beelden, ende tempel afbreeckt, 18. maer hanght de sonde Ierobeams aen, 29. wort verdruckt van Hazaël, de Koningh van Syrien, 32. sterft, sijn sone Ioahaz regeert, 35. | |
1AChab nu hadde Ga naar margenoot1 seventigh sonen te Samaria: ende Iehu schreef brieven, dewelcke hy sondt na Samaria, tot Ga naar margenoot2 de Overste van Iizreël, de Ga naar margenoot3 Oudtste, ende tot de Ga naar margenoot4 Voedsterheeren Achabs, seggende: | |
2Ga naar margenoot5 Soo wanneer nu desen brief tot u sal gekomen zijn, dewijle uwes heeren sonen by u zijn: oock de wagenen, ende de peerden by u zijn, mitsgaders eene Ga naar margenoot6 vaste stadt, ende wapenen: | |
3Soo siet na den Ga naar margenoot7 besten, ende gerechtighsten van de sonen uwes Ga naar margenoot8 heeren, Ga naar margenoot9 dien settet op sijnes vaders throon: ende strijdet voor het huys uwes heeren. | |
4Doch sy vreesden Ga naar margenoot10 gantsch seer, ende seyden; Siet, Ga naar margenoot11 twee Koningen en bestonden niet voor sijn aengesichte: hoe souden wy dan bestaen? | |
5Die dan over het huys was, ende die over de stadt was, ende de Oudtste, ende de Voedsterheeren sonden tot Iehu, seggende; Wy zijn uwe knechten, ende al wat ghy tot ons seggen sult, sullen wy doen: Wy en sullen niemant Koningh maken, doet wat goet is in uwen oogen. | |
6Doe schreef hy ten tweeden mael tot hen eenen brief, seggende; Soo ghy mijne zijt, ende ghy na mijne stemme hooret, ne- | |
[Folio 166v\Jehu verdelght Achabs huys. Baals Priesters gedoot.]
| |
met de hoofden van de Ga naar margenoot12 mannen, de sonen uwes heeren, ende komet tot my morgen ontrent dese tijt na Iizreël: (de sonen nu des Koninghs, seventigh mannen, waren by de Ga naar margenoot13 Groote der stadt, diese Ga naar margenoot14 opvoedden.) | |
7Het geschiedde dan, als die brief tot hen quam, dat sy de sonen des Koninghs namen, ende seventigh mannen Ga naar margenoot15 sloegen: ende sy leyden hare hoofden in korven, diese sonden tot hem na Iizreël. | |
8Ende daer quam een bode, ende boodtschapte hem, seggende; Sy hebben de hoofden der sonen des Koninghs gebracht: ende hy seyde; Leghtse in twee hoopen, aen de deure Ga naar margenoot16 der poorte tot morgen. | |
9Ende het geschiedde des morgens, doe hy uytgingh, dat hy stille stont, ende tot al het volck seyde: Ga naar margenoot17 Ghy zijt rechtveerdigh; Siet, ick hebbe eene verbintenisse gemaeckt tegen mijnen heere, ende hebbe hem doot geslagen; Ga naar margenoot18 ende wie heeft alle dese geslagen? | |
10Wetet nu, Ga naar margenoot19 dat niets van den woorde des HEEREN, het welck de HEERE tegen het huys Achabs gesproken heeft, Ga naar margenoot20 sal op der aerde vallen: want de HEERE heeft gedaen, Ga naar margenoota dat hy door Ga naar margenoot21 den dienst sijns knechts Elia gesproken heeft. | |
11Daer toe sloegh Iehu alle de overgeblevene van het huys Achabs te Iizreël, ende alle sijne Ga naar margenoot22 Groote, ende sijne Ga naar margenoot23 bekende, ende sijne Priesteren: tot dat hy hem geenen overigen en liet over blijven. | |
12Ende hy maeckte hem op, ende toogh henen, ende gingh na Samaria: ende zijnde te Ga naar margenoot24 Beth-Heked der Herderen, op den wegh, | |
13Ga naar margenootb Vondt Iehu Ga naar margenoot25 de broederen van Ahazia, den Koningh van Iuda, ende hy seyde; Wie zijt ghylieden? ende sy seyden; Wy zijn de broederen van Ahazia, ende zijn afgekomen, Ga naar margenoot26 om de sonen des Ga naar margenoot27 Koninghs, ende de sonen der Koninginne te groeten. | |
14Doe seyde hy; Grijptse levendigh: ende sy grepense levendigh; ende sy sloegense by den bornput van Beth-Heked, twee en veertigh mannen, ende hy en liet niet eenen van hen over. | |
15Ende van daer gegaen zijnde, soo vondt hy Ionadab, den sone Ga naar margenoot28 Rechabs hem te gemoete, die Ga naar margenoot29 hem Ga naar margenoot30 groetede, ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot31 Is u herte recht, gelijck als mijn herte met u herte is? ende Ionadab seyde; Het is, ja het is, Ga naar margenoot32 geeft uwe hant: ende hy gaf sijne hant, ende hy dede hem tot sich op den wagen klimmen. | |
16Ende hy seyde: Gaet met my, ende siet mijnen Ga naar margenoot33 yver aen voor den HEERE: soo deden Ga naar margenoot34 sy hem rijden op sijnen wagen. | |
17Ende doe hy tot Samaria quam, Ga naar margenootc sloegh hy alle die den Achab te Samaria over gebleven waren, tot dat hy Ga naar margenoot35 hem verdelght hadde: na het woort des HEEREN, dat hy tot Ga naar margenoot36 Elia gesproken hadde. | |
18Ende Iehu versamelde al het volck, ende seyde tot hen; Achab heeft Ga naar margenoot37 den Baal een weynigh gedient: Iehu sal hem Ga naar margenoot38 veel dienen.[kolom] | |
19Nu daerom roepet alle Propheten Baals, alle sijne dienaren, ende alle sijne Priesteren tot my, dat niemant gemist en worde, want ick hebbe Ga naar margenoot39 eene groote offerhande aen Baal; alle die gemist wort en sal niet leven: doch Iehu dede dat door listigheyt, op dat hy de dienaren Baals ombrachte. | |
20Voorder seyde Iehu; Heyliget den Baal eenen Ga naar margenoot40 verbodts-[dagh:] ende sy riepen [hem] uyt. | |
21Oock sondt Iehu in het gantsche Israël; ende alle Baals dienaers quamen, dat niet een man over en bleef, die niet en quam: ende sy quamen in het Ga naar margenoot41 huys Baals, dat het huys Baals vervult wert, Ga naar margenoot42 van het een eynde, tot het ander eynde. | |
22Doe seyde hy tot den genen, die over het Ga naar margenoot43 kleederhuys was; Brenght voor alle dienaren Baals Ga naar margenoot44 de kleedinge uyt: ende hy bracht voor hen de kleedinge uyt. | |
23Ende Iehu quam met Ionadab den sone Rechabs in het huys Baals: ende hy seyde tot Baals dienaren; Ondersoeckt, ende siet toe, dat hier misschien by u niemant en zy van de Ga naar margenoot45 dienaren des HEEREN, maer de dienaren Baals alleene. | |
24Doe sy nu inquamen, om slacht-offeren, ende brand-offeren te doen, bestelde sich Iehu daer buyten tachtentigh mannen, ende seyde; Soo yemant van de mannen, die ick in uwe handen gebracht hebbe, ontkomt, Ga naar margenoot46 sijne ziele sal voor Ga naar margenoot47 des selven ziele zijn. | |
25Ende het geschiedde, als Ga naar margenoot48 hy voleyndt hadde het brand-offer te doen, dat Iehu seyde tot de Ga naar margenoot49 Trauwanten, ende tot de Hooftmannen; Komt in, slaetse, dat niemant uyt en kome; ende sy sloegense met de scherpte des sweerts; ende de Trauwanten, ende Hooftmannen Ga naar margenoot50 wierpense wech: daer na quamense tot de stadt, in het Ga naar margenoot51 huys Baals. | |
26Ende sy brachten de opgerichtte beelden uyt het huys Baals, ende verbranddense: | |
27Sy braken oock het opgerichtte beelt Baals af: daer toe brakense ’t huys Baals af, ende maeckten dat tot Ga naar margenoot52 heymelicke gemacken, tot op desen dagh. | |
28Alsoo verdelghde Iehu den Baal uyt Israël. | |
29Maer van de sonden Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede, na te volgen, en weeck Iehu niet af: Ga naar margenootd [te weten] van de goude kalveren, Ga naar margenoot53 die te Bethel, ende die te Dan waren. | |
30De HEERE Ga naar margenoot54 dan seyde tot Iehu: Daerom dat ghy wel gedaen hebt, doende dat recht is in mijnen oogen, [ende] hebt den huyse Achabs gedaen, na alles dat in mijn herte was, Ga naar margenoote sullen u Ga naar margenoot55 sonen tot het vierde gelidt op den throon Israëls sitten. | |
31Maer Iehu en nam niet waer te wandelen in de wet des HEEREN, des Godts Israëls, met sijn gantsch herte: hy en weeck niet van de Ga naar margenoot56 sonden Ierobeams, die Israël sondigen dede. | |
32In die dagen begon de HEERE Israël Ga naar margenoot57 af te korten: want Ga naar margenoot58 Hazaël sloeghse in alle lantpalen Israëls; | |
[Folio 169[167]r\Joahaz. Joas. Jojada. Athalia--gedoot.]
| |
33Van de Iordane aen, Ga naar margenoot59 tegen den opgangh der sonne, het gantsche lant Ga naar margenoot60 Gileads, der Gaditen, ende der Rubeniten, ende der Manassiten: van Ga naar margenoot61 Aroër, die aen de beke Ga naar margenoot62 Arnons is, ende Ga naar margenoot63 Gilead, ende Basan. | |
34Het overige nu der geschiedenissen Iehu, ende al wat hy gedaen heeft, ende alle sijne macht; zijn die niet geschreven Ga naar margenoot64 in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls? | |
35Ende Iehu ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem te Samaria, ende sijn soon Ioahaz wert Koningh in sijne plaetse. | |
36Ende de dagen, die Iehu over Israël geregeert heeft in Samaria, zijn acht ende twintigh jaren. |
|