Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijEen Propheet door last van Elisa, salft Iehu tot Koningh over Israël, vers 1, etc. dien hy belast het huys Achabs uyt te roeijen, 7. Iehu wort van de Krijghs-overste voor Koningh erkent, ende uytgeroepen, 11. hy maeckt een verbont tegen Ioram, 14. treckt na hem tot Iizreël, 15. doorschiet hem, 24. doot oock Ahazia den Koningh van Iuda, 27. ende laet Izebel ter vensteren uyt werpen, 30. dewelcke van de honden gegeten wort, 34. | |
1DOe riep de Propheet Elisa eenen van de Ga naar margenoot1 sonen der Propheten: ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot2 Ga naar margenoota Gordt uwe lendenen, ende neemt dese olie-kruycke in uwe hant, ende gaet henen na Ga naar margenoot3 Ramoth in Gilead. | |
2Als ghy daer sult gekomen zijn, soo siet waer Iehu Ga naar margenoot4 de soon Iosaphats, des soons Nimsi is; ende gaet in, ende doet hem opstaen uyt het midden sijner Ga naar margenoot5 broederen, ende brenght hem in eene Ga naar margenoot6 binnenste kamer. | |
3Ende neemt de olie-kruycke, ende gietse uyt op sijn hooft, ende seght: Soo seyt de HEERE; Ga naar margenootb Ick hebbe u tot Koningh Ga naar margenoot7 gesalft over Israël: Doet daer na de deure open, ende vliedt, ende en vertoeft niet.[kolom] | |
5Ende doe hy in quam, siet, daer saten de Hooftmannen des heyrs, ende hy seyde; Ga naar margenoot9 Ick hebbe een woort aen u, ô Hooftman: ende Iehu seyde; Tot wien van ons allen? ende hy seyde; Tot u, ô Hooftman. | |
6Doe stont Ga naar margenoot10 hy op, ende gingh Ga naar margenoot11 in huys, Ga naar margenoot12 hy dan goot de olie op sijn hooft: ende hy seyde tot hem: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Ick hebbe u gesalft tot Koningh, over het volck des HEEREN, over Israël. | |
7Ende ghy sult het Ga naar margenoot13 huys Achabs uw’s heeren Ga naar margenoot14 slaen; dat ick het bloet mijner knechten der Propheten, ende het bloet aller knechten des HEEREN wreke Ga naar margenoot15 van der hant Izebel. | |
8Ende Ga naar margenootc het gantsche huys Achabs sal omkomen: ende ick sal van Achab uytroeijen Ga naar margenoot16 dien, die aen de wandt pist, oock Ga naar margenoot17 den beslotenen, ende verlatenen in Israël. | |
9Want ick sal het huys Achabs maken, als Ga naar margenootd het huys Ierobeams, des soons Nebats; ende als Ga naar margenoote het huys van Baësa den sone van Ahia. | |
10Ga naar margenootf Oock sullen de honden Izebel eten, op Ga naar margenoot18 het stuck Ga naar margenoot19 [lants] van Iizreël, ende daer en sal niemant zijn die [haer] begrave: doe dede hy de deure op, ende vloodt. | |
11Ende als Iehu uytgingh tot de knechten sijns heeren, seyde men tot hem; Ga naar margenoot20 Is het al wel? waerom is dese Ga naar margenoot21 onsinnige tot u gekomen? ende hy seyde tot hen; Ga naar margenoot22 Ghy kent den man, ende sijne sprake. | |
12Maer sy seyden; Het is leugen, geeft het ons nu te kennen: ende hy seyde; Ga naar margenoot23 Soo, ende soo heeft hy tot my gesproken, seggende; Soo seyt de HEERE; Ick hebbe u gesalft tot Koningh over Israël. | |
13Doe haesteden sy hen, ende een yegelick nam sijn kleet, ende Ga naar margenoot24 leyde het onder hem, Ga naar margenoot25 op den hooghsten trap, ende bliesen met de basuyne, ende seyden; Iehu is Koningh geworden. | |
14Alsoo maeckte Iehu de soon Iosaphats, des soons Nimsi Ga naar margenoot26 eene verbintenisse tegen Ioram: (Ioram nu hadde Ramoth in Gilead Ga naar margenoot27 bewaert, hy, ende gantsch Israël, uyt oorsake van Hazaël, den Koningh van Syrien. | |
15Maer Ga naar margenootg de Koningh Ioram was weder gekeert, op dat hy sich Ga naar margenoot28 te Iizreël heelen liete van de slagen, die hem de Syriers geslagen hadden, als hy streedt tegen Hazaël den Koningh van Syrien) ende Iehu seyde; Soo het u-lieder Ga naar margenoot29 wille is, laet niemant van de stadt uyt trecken, die ontkome, om [dit] in Ga naar margenoot30 Iizreël te Ga naar margenoot31 gaen verkondigen. | |
16Doe reedt Iehu, ende toogh na Iizreël; want Ioram Ga naar margenoot32 lagh aldaer: ende Ahazia de Koningh van Iuda was afgekomen, om Ioram te besien. | |
17De wachter nu stont op den toren te Iizreël, ende sagh den hoop van Iehu, als hy aen quam, ende seyde; Ick sie eenen hoop: doe seyde Ioram; Neemt eenen ruyter, ende sendt [dien] haerlieden te gemoete, ende dat hy segge, Is ’t vrede? | |
18Ende de ruyter te peerde toogh henen hem te gemoete, ende seyde; Soo seyt de Koningh, Ga naar margenoot33 Is ’t vrede? ende Iehu seyde; | |
[Folio 166r\Jehu doot Joram. Ahaziae ende--Izebels doot.]
| |
Ga naar margenoot34 Wat hebt ghy met den vrede te doen? Keert om na achter my: ende de wachter gaf het te kennen, seggende; De bode is tot hen gekomen, maer hy en komt niet weder. | |
19Doe sondt hy eenen anderen ruyter te peerde, ende als dese tot hen gekomen was, seyde hy; Soo seyt de Koningh, Is ’t vrede? ende Iehu seyde; Wat hebt ghy met den vrede te doen? keert om na achter my. | |
20Ende de wachter gaf dit te kennen, seggende; Hy is tot aen hen gekomen, maer hy en komt niet weder: ende het drijven is als ’t drijven van Iehu, den soon van Nimsi, want hy drijft Ga naar margenoot35 onsinnighlick. | |
21Doe seyde Ioram; Spant aen; ende men spande sijnen wagen aen: Soo toogh Ioram de Koningh Israëls uyt, ende Ahazia de Koningh van Iuda, een yeder op sijnen wagen; ende sy togen uyt Iehu te gemoete, ende vonden hem op ’t stuck Ga naar margenoot36 [lants] van Naboth de Iizreëliter. | |
22Het geschiedde nu, als Ioram Iehu sagh, dat hy seyde; Is ’t oock vrede, Iehu? maer hy seyde; Wat vrede, soo lange als de Ga naar margenoot37 hoererijen uwer moeder Izebels, ende hare Ga naar margenoot38 tooverijen soo vele zijn? | |
23Doe keerde Ioram, Ga naar margenoot39 sijne hant, ende vloodt, ende seyde tot Ahazia; Ga naar margenoot40 Het is bedrogh, Ahazia. | |
24Maer Iehu Ga naar margenoot41 spande den boge met voller hant, ende Ga naar margenoot42 schoot Ioram tusschen sijne armen, dat de pijl door sijn hert uytgingh; ende hy Ga naar margenoot43 kromde sich in sijnen wagen. | |
25Doe seyde [Jehu] tot Bidkar sijnen Hooftman; Neemt, werpt hem op dat stuck lants van Naboth de Iizreëliter: want Ga naar margenoot44 gedenckt, als ick, ende ghy neffens malkanderen achter sijnen vader Achab reeden, dat hem de HEERE desen Ga naar margenoot45 last opleyde, [seggende:] | |
26Ga naar margenooth Soo Ga naar margenoot46 ick gister avont niet gesien en hebbe ’t bloet Naboths, ende ’t bloet Ga naar margenoot47 sijner sonen, seyt de HEERE! ende ick u dat niet en vergelde op dit stuck Ga naar margenoot48 [lants! Ga naar margenoot49] seyt de HEERE: Nu dan neemt, werpt hem op dat stuck [lants,] na het woort des HEEREN. | |
27Als Ahazia de Koningh van Iuda [dat] sagh; soo vloodt hy door den wegh Ga naar margenoot50 van het huys des hofs: doch Iehu vervolghde hem achter na, ende seyde; Ga naar margenoot51 Slaet hem oock op den wagen, aen den opgangh na Ga naar margenoot52 Gur, die by Ga naar margenoot53 Iibleam is; ende hy vloodt na Ga naar margenoot54 Megiddo, ende sterf aldaer. | |
28Ende sijne knechten voerden hem na Ierusalem, ende sy begroeven hem in sijn graf, by sijne vaderen in de stadt Ga naar margenoot55 Davids. | |
29In het Ga naar margenoot56 elfde jaer nu van Ioram den soon Achabs, was Ahazia Koningh geworden over Iuda. | |
30Ende Iehu quam te Iizreël: als Izebel [dat] hoorde, soo Ga naar margenoot57 blanckettede sy haer aengesicht, ende vercierde haer hooft, ende keeck ter venster uyt.[kolom] | |
31Doe nu Iehu ter Ga naar margenoot58 poorten in quam, seyde sy; Is ’t wel, Ga naar margenooti Ga naar margenoot59 ô Zimri sijnes heeren dootslager? | |
32Ende hy hief sijn aengesicht op na de venster, ende seyde; Ga naar margenoot60 Wie is met my? wie? Doe sagen op hem twee drie Ga naar margenoot61 Kamerlingen. | |
33Ende Ga naar margenoot62 hy seyde; Stootse van boven neder: ende Ga naar margenoot63 sy stietense van boven neder, soo dat van haer bloet aen den wandt, ende aen de peerden gesprenght wert, ende Ga naar margenoot64 hy vertradtse. | |
34Als hy nu Ga naar margenoot65 ingekomen was, ende gegeten, ende gedroncken hadde, seyde hy: Siet nu na die vervloeckte, ende begraeftse: want Ga naar margenootk sy is eens Ga naar margenoot66 Koninghs dochter. | |
35Ende sy gingen henen om haer te begraven: doch sy en vonden niet van haer, dan het beckeneel, ende de voeten, ende de palmen harer handen. | |
36Doe quamen sy weder, ende gaven het hem te kennen, ende hy seyde; Dit is het woort des HEEREN, dat hy gesproken heeft door Ga naar margenoot67 den dienst sijnes knechts Elia, des Thisbiters, seggende: Ga naar margenootl Ga naar margenoot68 Op het stuck [lants] van Iizreël sullen de honden het vleesch Izebels eten. | |
37Ende het doode lichaem Izebels sal zijn gelijck mest op Ga naar margenoot69 den velde, in het stuck [lants] van Iizreël; dat men niet sal konnen seggen, Dit is Izebel. |
|