Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Sunamitische vrouwe, om sekere dierte het lant door Elisas raet geruymt hebbende, keert weder, vers 1, etc. ende krijght al haer goet weder, door last des Koninghs, 4. Elisa voorseyt den doot Benhadads, 7. ende de regeeringe Hazaëls over Syrien, 12. Ioram wort Koningh na Iosaphat, 16. verlaet den Heere, 18. dies vallen de Edomiten van hem af, ende die van Libna, 20. hy sterft, ende Ahazia wort Koningh in sijne plaetse, 24. hy houdt vrientschap met Ioram den Koningh Israëls, 28. | |
1ELisa nu hadde gesproken tot die vrouwe, welcker Ga naar margenoota sone hy levendigh gemaeckt hadde, seggende; Maeckt u op, ende gaet henen, ghy ende u Ga naar margenoot1 huysgesin, ende verkeert als vreemdelingh, waer ghy verkeeren kondt: want de HEERE Ga naar margenoot2 heeft eenen honger geroepen, die oock in het lant seven jaren komen sal. | |
2Ende de vrouwe hadde haer opgemaeckt, ende hadde gedaen na het woort van den man Godts: want sy was gegaen met haer huysgesin, ende hadde als vreemdelingh verkeert in ’t lant der Philistijnen seven jaren. | |
3Ende het geschiedde met het eynde der seven jaren; dat de vrouwe uyt het lant der Philistijnen weder keerde: ende sy gingh uyt, datse tot den Koningh Ga naar margenoot3 riepe, om haer huys, ende om haren acker. | |
4De Koningh nu sprack tot Ga naar margenoot4 Gehazi den jongen van den man Godts, seggende; Vertelt my doch alle Ga naar margenoot5 de groote dingen, die Elisa gedaen heeft. | |
5Ende het geschiedde, als hy den Koningh vertelde, hoe hy eenen dooden hadde levendigh gemaeckt, siet, soo riep de vrouwe, welcker soon hy levendigh gemaeckt hadde, tot den Koningh, om haer huys, ende om haren acker: Doe seyde Gehazi; Mijn heere Koningh, dit is de vrouwe, ende dit is hare soon, dien Elisa heeft levendigh gemaeckt. | |
6Ende de Koningh Ga naar margenoot6 ondervraeghde de vrouwe, ende sy vertelde ’t hem: doe gaf de Koningh haer eenen Ga naar margenoot7 Kamerlingh, seggende; Doet [haer] weder hebben alles wat hare was, daer toe alle inkomsten des ackers,[kolom] van den dage af, dat sy ’t lant verlaten heeft, tot nu toe. | |
7Daer na quam Elisa tot Ga naar margenoot8 Damascus, als Benhadad de Koningh van Syrien kranck was: ende men boodtschapte hem, seggende, De man Godts is herwaerts gekomen. | |
8Doe seyde de Koningh tot Hazaël; Ga naar margenoot9 Neemt een geschenck Ga naar margenoot10 in uwe hant, Ga naar margenootb ende gaet den man Godts te gemoete: ende vraeght door hem den HEERE, seggende; Sal ick van dese kranckheyt Ga naar margenoot11 genesen? | |
9Soo gingh Hazaël hem te gemoete, ende nam een geschenck in sijne hant, te weten, Ga naar margenoot12 alle goet van Damascus, een last van veertigh kemelen: ende hy quam, ende stont voor sijn aengesichte, ende seyde; Ga naar margenoot13 Uwe soon Benhadad de Koningh van Syrien heeft my tot u gesonden, om te seggen; Sal ick van dese kranckheyt genesen? | |
10Ende Elisa seyde tot hem; Gaet, seght, Ga naar margenoot14 Ghy en sult gantschelick niet genesen: want de HEERE heeft my getoont, dat hy Ga naar margenoot15 den doot sterven sal. | |
11Ende Ga naar margenoot16 hy hieldt sijn gesichte staende, ende settedet vast, Ga naar margenoot17 tot schamens toe: ende de man Godts Ga naar margenoot18 weende. | |
12Doe seyde Hazaël; Waerom weent mijn heere? ende hy seyde; Ga naar margenootc Om dat ick weet wat quaet ghy den kinderen Israëls doen sult: ghy sult hare sterckten in het vyer setten, ende haer jongemanschap met den sweerde dooden, ende hare jonge kinderen verpletteren, ende hare swangere vrouwen opsnijden. | |
13Ende Hazaël seyde; Maer wat is uw’ knecht, die Ga naar margenoot19 een hont is, dat hy dese groote sake doen soude? ende Elisa seyde; Ga naar margenoot20 De HEERE heeft my getoont, dat ghy Koningh zijn sult over Syrien. | |
14Soo gingh hy wech van Elisa, ende quam tot sijnen Ga naar margenoot21 heere, die tot hem seyde; Wat heeft Elisa tot u geseyt? ende hy seyde; Hy heeft tot my geseyt, Ga naar margenoot22 Ghy sult sekerlick genesen. | |
15Ende het geschiedde des anderen daeghs, dat hy een deken nam, ende in ’t water dopte, ende over Ga naar margenoot23 sijn aengesicht uytspreydde, dat hy sterf: ende Hazaël wert Koningh in sijne plaetse. | |
16Ga naar margenootd In het Ga naar margenoot24 vijfde jaer nu van Ioram den sone Achabs, des Koninghs Israëls, Ga naar margenoot25 doe Iosaphat Koningh was van Iuda, [begon] Iehoram de sone Iosaphats des Koninghs van Iuda te regeeren. | |
17Hy was twee en dertigh jaer oudt doe hy Koningh wert: ende hy regeerde acht jaren te Ierusalem. | |
18Ende hy wandelde op den wegh der Koningen Israëls, gelijck als het huys Achabs dede: want de Ga naar margenoot26 dochter Achabs was hem ter vrouwe geworden: ende Ga naar margenoot27 hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN. | |
19Doch de HEERE en woude Iuda niet verderven, Ga naar margenoot28 om Davids sijnes knechts wille: Ga naar margenoote gelijck als hy hem geseyt | |
[Folio 165v\Hazaël. Joram. Ahazia. Jehu gesalft tot Koningh.]
| |
hadde; Dat hy hem Ga naar margenoot29 t’allen tijden voor sijne sonen eene Ga naar margenoot30 lampe soude geven. | |
20Ga naar margenootf In sijne dagen Ga naar margenoot31 vielen de Edomiten van onder Ga naar margenoot32 ’t gebiedt van Iuda af, ende maeckten eenen Ga naar margenoot33 Koningh over hen. | |
21Daerom toogh Ioram over na Ga naar margenoot34 Zair, ende alle de wagenen met hem, ende hy maeckte hem des nachts op, ende sloegh de Edomiten, die rontom hem waren, daer toe de Overste der wagenen, ende het volck vloodt in sijne hutten. | |
22De Edomiten evenwel vielen van onder het gebiedt van Iuda af, Ga naar margenoot35 tot op desen dagh: doe viel Ga naar margenoot36 Libna af in deselve tijt. | |
23Het overige nu der geschiedenissen Iorams, ende alles wat hy gedaen heeft, is dat niet geschreven Ga naar margenoot37 in ’t boeck der Chroniken der Koningen van Iuda? | |
24Ende Ga naar margenootg Ioram Ga naar margenoot38 ontsliep met sijne vaderen, ende wert Ga naar margenoot39 begraven by sijne vaderen, in de stadt Davids: ende Ahazia sijn soon wert Koningh in sijne plaetse. | |
25In het twaelfste jaer Iorams, des soons Achabs, des Koninghs van Israël, Ga naar margenooth [begon] Ahazia de soon Iehorams des Koninghs van Iuda, Ga naar margenoot40 te regeeren. | |
26Twee en twintigh jaer was Ahazia Ga naar margenoot41 oudt, als hy Koningh wert, Ga naar margenooti ende regeerde een jaer te Ierusalem: ende sijner moeder naem was Athalia, de Ga naar margenoot42 dochter van Omri den Koningh Israëls. | |
27Ende hy Ga naar margenoot43 wandelde in den wegh van ’t huys Achabs, ende dede Ga naar margenoot44 dat quaet was in de oogen des HEEREN, gelijck het huys Achabs: want hy was een Ga naar margenoot45 schoonsoon van het huys Achabs. | |
28Ende hy toogh met Ioram den sone Achabs na den strijt, te Ramoth in Gilead tegen Hazaël den Koningh van Syrien: ende de Syriers Ga naar margenoot46 sloegen Ioram. | |
29Doe Ga naar margenootk keerde Ioram de Koningh wederom, dat hy sich te Iizreël heelen liete, van de slagen, die hem de Syriers te Rama geslagen hadden, als hy streedt tegen Hazaël den Koningh van Syrien: ende Ga naar margenootl Ahazia de soon Iehorams, de Koningh van Iuda quam af, om Ioram den sone Achabs te Iizreël te besien, want hy was kranck. |
|