Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijNaaman komt tot Elisa, om van sijne melaetsheyt genesen te worden, vers 1, etc. Gelast zijnde hem in de Iordane te wasschen, neemt sulcks eerst onweerdelick, 10. daer na doet hy het, 13. hy wort genesen, 14. neemt sijn afscheyt van Elisa, die sijne geschencken weygert te nemen, ende laet hem gaen in vrede, 15. Sijn knecht Gehazi neemt van hem geschencken, 20. waer over hy met Naamans melaetsheyt gestraft wort, 25. | |
1NAaman nu de Krijghs-overste des Koninghs van Syrien was een Ga naar margenoot1 groot man voor het aengesicht sijns Ga naar margenoot2 heeren, Ga naar margenoot3 ende van hoogen aensien: want door hem hadde de HEERE den Syriers Ga naar margenoot4 verlossinge gegeven: soo was dese man een strijtbaer heldt, [doch] melaetsch. | |
[Folio 163v\Naaman wort genesen--van sijne melaetsheyt.]
| |
2Ga naar margenoot5 Ende daer waren Ga naar margenoot6 benden uyt Syrien getogen, ende hadde eene kleyne jonge dochter uyt den lande Israëls gevangelick gebracht, dieGa naar margenoot7 in den dienst der huysvrouwe Naamans was. | |
3Dese seyde tot hare vrouwe; Och of mijn heere ware voor ’t aengesicht des Propheten, die te Samaria is, dan soude hy hem van sijne melaetsheyt Ga naar margenoot8 ontledigen. | |
4Doe gingh Ga naar margenoot9 hy Ga naar margenoot10 in, ende gaf het sijnen heere te kennen, seggende: Soo ende soo heeft de jonge dochter gesproken, die uyt den lande Israëls is. | |
5Doe seyde de Koningh van Syrien: Gaet henen, komt, ende ick sal eenen brief aen den Koningh Israëls senden: ende hy gingh henen, ende Ga naar margenoot11 nam Ga naar margenoot12 in sijne hant Ga naar margenoot13 tien talenten silvers, ende ses duysent Ga naar margenoot14 [sikelen] gouts, ende tien Ga naar margenoot15 wisselkleederen. | |
6Ende hy bracht den brief tot den Koningh Israëls, seggende: Soo wanneer nu desen brief tot u sal gekomen zijn; siet ick hebbe mijnen knecht Naaman tot u gesonden, dat ghy hem Ga naar margenoot16 ontledight van sijne melaetsheyt. | |
7Ende het geschiedde, als de Koningh Israëls den brief gelesen hadde, dat hy sijne kleederen scheurde, ende seyde; Ga naar margenoota Ben ick dan Godt, om te dooden, ende levendigh te maken, dat dese tot my sendt, om eenen man van sijne melaetsheyt te ontledigen? Want voorwaer mercket doch, ende siet dat hy oorsake tegen my Ga naar margenoot17 soeckt. | |
8Maer ’t geschiedde, als Elisa, de man Godts, gehoort hadde, dat de Koningh Israëls sijne kleederen gescheurt hadde; dat hy tot den Koningh sondt om te seggen; Ga naar margenoot18 Waerom hebt ghy uwe kleederen gescheurt? Laet hem nu tot my komen, soo sal hy weten, datter een Propheet in Israël is. | |
9Alsoo quam Naaman met sijne peerden, ende met Ga naar margenoot19 sijnen wagen; ende stont voor de deure van het huys van Elisa. | |
10Doe sondt Elisa tot hem eenen bode, seggende: Gaet henen, ende wascht u Ga naar margenoot20 seven mael in de Iordane, ende u vleesch sal u Ga naar margenoot21 weder komen, ende Ga naar margenoot22 ghy sult reyn zijn. | |
11Maer Naaman wert seer toornigh, ende toogh wech, ende seyde; Siet Ga naar margenoot23 ick seyde by my selven, hy Ga naar margenoot24 sal sekerlick uytkomen, ende staen, ende den naem des HEEREN sijnes Godts aenroepen, ende sijne hant over de plaetse Ga naar margenoot25 strijcken, ende Ga naar margenoot26 den melaetschen ontledigen. | |
12Zijn niet Ga naar margenoot27 Abana, ende Ga naar margenoot28 Pharpar, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren Israëls; Ga naar margenoot29 soude ick my in die niet konnen wasschen, ende reyn worden? Soo wendde hy sich, ende toogh wech met grimmigheyt. | |
13Doe traden sijne knechten toe, ende spraken tot hem, ende seyden, Ga naar margenoot30 Mijn vader, [soo] die Propheet tot u eene Ga naar margenoot31 groote sake gesproken hadde, soudt ghyse niet gedaen hebben? hoe veel te meer, nadien hy tot u geseyt heeft, Wascht u, ende ghy sult reyn zijn?[kolom] | |
14Soo klam hy af, en dopte sich in de Iordane seven mael, na het woort van den man Godts: Ga naar margenootb ende sijn vleesch quam weder gelijck het vleesch van eenen kleynen jongen, ende hy wert reyn. | |
15Doe keerde hy weder tot den man Godts, hy, ende Ga naar margenoot32 sijn gantsche heyr, ende quam, ende stont voor sijn aengesichte, ende seyde, Siet, nu weet ick datter geen Godt en is op de gantsche aerde, dan in Israël: nu dan, neemt doch eenen Ga naar margenoot33 zegen van uwen knecht. | |
16Maer hy seyde, [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, Ga naar margenoot34 voor wiens aengesicht ick sta, Ga naar margenoot35 indien ick het neme: ende hy hieldt by hem aen, op dat hy’t name, doch hy weygerde’t. | |
17Ende Naaman seyde, Ga naar margenoot36 Soo niet: laet doch Ga naar margenoot37 uwen knecht Ga naar margenoot38 gegeven worden een last aerde Ga naar margenoot39 van een jock muylen: want uwe knecht en sal niet meer brand-offer, ofte slacht-offer anderen goden doen, maer den HEERE. | |
18In dese sake vergeve de HEERE uwen knecht: wanneer Ga naar margenoot40 mijn heere in het huys Ga naar margenoot41 Rimmons gaen sal, om sich daer neder te Ga naar margenoot42 buygen, ende hy op mijne hant lenen sal, ende ick my in het huys Rimmons Ga naar margenoot43 neder buygen sal; als ick my [alsoo] neder buygen sal in het huys Rimmons, de HEERE Ga naar margenoot44 vergeve doch uwen knecht in dese sake: | |
19Ende hy seyde tot hem, Ga naar margenoot45 Gaet in vrede: ende hy gingh van hem eene Ga naar margenoot46 kleyne streke lants. | |
20Gehazi nu de jongen van Elisa den man Godts Ga naar margenoot47 seyde, Siet, mijn heere heeft Naaman dien Syrier, belett, dat men uyt sijne hant niet genomen en heeft, dat hy gebracht hadde: maer [soo waerachtigh als] de HEERE leeft, ick sal hem na loopen, ende sal wat van hem nemen. | |
21Soo volghde Gehazi den Naaman achter na: ende doe Naaman sagh dat hy hem na liep, Ga naar margenoot48 viel hy van den wagen af, hem te gemoete, ende hy seyde, Ga naar margenoot49 Is het wel? | |
22Ende hy seyde, ’t Is wel; mijn heere heeft my gesonden, om te seggen, Siet, nu stracks zijn tot my twee jongelingen uyt den sonen der Propheten, van het geberghte Ephraims gekomen; geeft doch hen een talent silvers, ende twee wisselkleederen. | |
23Ende Naaman seyde, Believet u, neemt twee talenten: ende hy hieldt aen by hem, ende bondt twee talenten silvers in twee buydels, met twee wisselkleederen, ende hy leydese op twee van sijne jongens, diese voor sijn aengesicht droegen. | |
24Als hy nu Ga naar margenoot50 op de hooghte quam, nam hyse van hare hant, ende Ga naar margenoot51 besteldese in een huys, ende hy liet de mannen gaen, ende sy togen henen. | |
25Daer na quam hy in, ende stont voor sijnen heere; ende Elisa seyde tot hem; Van waer Gehazi? ende hy seyde; Uwe knecht en is noch herwaert, noch derwaert gegaen. | |
[Folio 164r\Gehazi melaetsch. ’t Yser swemt. Hongers noot.]
| |
26Maer hy seyde tot hem: Ga naar margenoot52 Gingh niet mijn herte mede, als die man hem ommekeerde van op sijnen wagen u te gemoete? was het tijt om dat silver te nemen, ende om kleederen te nemen, Ga naar margenoot53 ende olijfboomen, ende wijngaerden, ende schapen, ende runderen, ende knechten, ende dienstmaeghden? | |
27Daerom sal u Ga naar margenoot54 de melaetsheyt Naamans aenkleven, ende uwen zade in eeuwigheyt: Doe Ga naar margenootk[c] gingh hy uyt van voor sijn aengesicht, melaetsch, [wit] Ga naar margenoot55 als de sneeuw. |
|