Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijSalomons wijven, ende bywijven, vers 1, etc. die hem tot afgoderije vervoeren, 4. waer over Godt vertoornt wort, ende hem dreyght, 9. Salomons tegenpartijders zijn Hadad een Edomiter, gevlucht in Egypten, 14. Reson, die in Damascus regeerde, 23. ende Ierobeam de Ephratijt, 26. dien de Propheet Ahia het Koninckrijcke Israëls toeseyt, 29. Salomo staet Ierobeam na het leven, ende sterft, 40. | |
1ENde Ga naar margenoot1 de Koningh Salomo hadde Ga naar margenoota vele Ga naar margenoot2 vreemde wijven lief, ende dat Ga naar margenoot3 beneven de dochter Pharao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Zidonitische, Hethitische: | |
2Van die volckeren, daer van de HEERE Ga naar margenoot4 geseyt hadde tot de kinderen Israëls; Ga naar margenootb Ghylieden en sult tot hen Ga naar margenoot5 niet ingaen, ende sy en sullen tot u niet inkomen, sy souden sekerlick u herte achter hare goden neygen: aen dese hingh Salomo met liefde. | |
3Ende hy hadde seven hondert wijven, Vorstinnen, ende drie hondert Ga naar margenoot6 bywijven: ende sijne wijven Ga naar margenoot7 neyghden sijn herte. | |
4Want het geschiedde in den tijt van Salomons ouderdom, [dat] sijne wijven sijn herte achter andere goden neyghden: dat [kolom] sijn herte niet Ga naar margenoot8 volkomen met den HEERE sijnen Godt en was, gelijck het herte sijns vaders Davids. | |
5Want Salomo Ga naar margenoot9 wandelde Ga naar margenootc Ga naar margenoot10 Astoreth den godt der Zidoniers na: ende na Ga naar margenoot11 Milcom Ga naar margenoot12 ’t verfoeysel der Ammoniten. | |
6Alsoo dede Salomo Ga naar margenoot13 dat quaet was in de oogen de HEEREN: ende Ga naar margenoot14 en volherdde niet den HEERE te volgen, gelijck sijn vader David. | |
7Ga naar margenootd Doe bouwde Salomo eene Ga naar margenoot15 hooghte den Ga naar margenoot16 Camos, het verfoeysel Ga naar margenoot17 der Moabiten, op den Ga naar margenoot18 bergh die voor Ierusalem is: ende den Ga naar margenoot19 Molech het verfoeysel der kinderen Ammon. | |
8Ende alsoo dede hy voor alle sijne vreemde wijven: die hare goden roockten, ende offerden. | |
9Daerom vertoornde sich de HEERE tegen Salomo, om dat hy sijn herte geneyght hadde Ga naar margenoot20 van den HEERE den Godt Israëls, Ga naar margenoote die hem Ga naar margenoot21 twee mael verschenen was; | |
10Ga naar margenootf Ende hem van dese sake geboden hadde, dat hy andere goden niet en soude na wandelen: doch hy en hielt niet, dat de HEERE geboden hadde. | |
11Daerom Ga naar margenoot22 seyde de HEERE tot Salomo: Dewijle dit by u geschiet is, dat ghy niet en hebt gehouden mijn verbont, ende mijne insettingen, die ick u geboden hebbe: Ga naar margenootg Ga naar margenoot23 ick sal gewisselick dit Koninckrijcke van u scheuren, ende dat selve Ga naar margenoot24 uwen knecht geven. | |
12In uwe dagen nochtans en sal ick dat niet doen, Ga naar margenoot25 om uwes vaders Davids wille: van de hant uwes Ga naar margenoot26 soons sal ick het scheuren. | |
13Doch en sal ick het geheele Koninckrijcke niet afscheuren, eenen stam sal ick uwen sone geven: om mijnes knechts Davids wille, ende om Ga naar margenoot27 Ierusalems wille, die ick verkoren hebbe. | |
14Soo verweckte de HEERE Salomo eenen tegenpartijder, Hadad den Edomiter: hy was van des Koninghs zaet in Edom. | |
15Want Ga naar margenooth het was geschiet, als David Ga naar margenoot28 in Edom was, doe Ioab de Krijghs-overste optoogh, om de Ga naar margenoot29 verslagene te begraven: dat hy al wat mannelick was in Edom sloegh. | |
16(Want Ioab bleef aldaer ses maenden, met het gantsche Israël: tot dat hy al wat mannelick was in Edom uytgeroeyt hadde.) | |
17Doch Hadad was ontvloden, hy, ende [eenige] Edomitische mannen uyt sijnes vaders knechten met hem, om in Egypten te komen: Hadad nu was een kleyn jonghsken. | |
18Ende sy maeckten hen op van Ga naar margenoot30 Midian, ende quamen tot Ga naar margenoot31 Paran: ende namen met hen mannen van Paran, ende quamen in Egypten tot Pharao, den Koningh van Egypten; die hem een huys gaf, ende hem Ga naar margenoot32 voedinge toeseyde, ende hem een lant gaf, | |
[Folio 153r\Salomons doot. Rehabeam--Koningh.]
| |
19Ende Hadad Ga naar margenoot33 vondt groote genade in de oogen Pharaos: soo dat hy hem tot eene vrouwe gaf de suster sijner huysvrouwe, de suster Tachpenes der Ga naar margenoot34 Koninginne. | |
20Ende de suster Tachpenes baerde hem sijnen sone Genubath, den welcken Tachpenes Ga naar margenoot35 optoogh Ga naar margenoot36 in Pharaos huys: dat Genubath in Pharaos huys was, onder Pharaos sonen. | |
21Doe nu Hadad in Egypten hoorde, dat David met sijne vaderen ontslapen, ende dat Ioab de Krijghs-overste doot was: seyde Hadad tot Pharao: Laet my gaen, dat ick in mijn lant trecke. | |
22Doch Pharao seyde tot hem: Maer wat ontbreeckt u by my, dat siet, ghy in u lant soeckt te trecken? ende hy seyde: Niets, maer Ga naar margenoot37 laet my evenwel gaen. | |
23Ga naar margenooti Oock verweckte hem Godt eenen wederpartijder, Rezon, den sone van Eljada: die Ga naar margenoot38 gevloden was van sijnen heere HadadEzer, den Koningh van Ga naar margenoot39 Zoba, | |
24Tegens welcken hy oock Ga naar margenoot40 mannen Ga naar margenoot41 vergadert hadde, ende wert Overste eener bende, Ga naar margenootk als David Ga naar margenoot42 die doodde: ende getrocken zijnde na Ga naar margenoot43 Damascus, woonden aldaer, ende regeerden in Damascus. | |
25Ende Ga naar margenoot44 hy was Israëls tegenpartijder Ga naar margenoot45 alle de dagen Salomons, ende dat beneven het quaet dat Ga naar margenoot46 Hadad [dede:] want Ga naar margenoot47 hy hadde eenen afkeer van Israël, ende hy regeerde over Syrien. | |
26Daer toe Ga naar margenootl Ierobeam de sone Nebats Ga naar margenoot48 een Ephrathiter van Ga naar margenoot49 Zereda, Salomons knecht, (wiens moeders naem was Zerua, eene weduwe-vrouwe) Ga naar margenoot50 hief oock de hant op tegen den Koningh. | |
27Dit is nu de sake, waerom hy de hant tegen den Koningh ophief: Salomo bouwde Ga naar margenoot51 Millo, [ende] sloot Ga naar margenoot52 de breucke der stadt sijnes vaders Davids toe. | |
28Ga naar margenoot53 Ende de man Ierobeam was een dapper heldt: Doe Salomo desen Ga naar margenoot54 jongelingh sagh dat hy Ga naar margenoot55 arbeydsaem was, soo stelde hy hem Ga naar margenoot56 over alle den last van ’t huys Iosephs. | |
29Het geschiedde nu te dier tijt, als Ierobeam uyt Ierusalem uytgingh, dat de Propheet Ga naar margenoot57 Ahia de Siloniter hem op den wegh Ga naar margenoot58 vondt, ende hy Ga naar margenoot59 sich een nieuw kleet aengedaen hadde, ende sy beyde alleen op den velde waren: | |
30Soo vattede Ahia dat nieuwe kleet dat aen hem was: ende scheurde het in twaelf stucken. | |
31Ende hy seyde tot Ierobeam, Neemt u tien stucken: want alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Ga naar margenootm Siet, ick sal het Koninckrijcke van de hant Salomons scheuren, ende u tien stammen geven. | |
32Maer Ga naar margenoot60 eenen stam sal hy hebben; om Ga naar margenoot61 mijnes knechts Davids wille, ende om Ierusalems wille, der stadt die ick verkoren hebbe uyt allen stammen Israëls.[kolom] | |
33Daerom dat sy my verlaten, ende sich Ga naar margenoot62 neder gebogen hebben voor Astoreth Ga naar margenoot63 den Godt der Zidoniers, Camos den Godt der Moabiten, ende Milchom den Godt der kinderen Ammon: ende niet Ga naar margenoot64 gewandelt en hebben in mijne wegen, om te doen Ga naar margenoot65 dat recht is in mijne oogen, te weten mijne insettingen, ende mijne rechten, gelijck sijn vader David. | |
34Doch Ga naar margenoot66 niets van dit Koninckrijcke en sal ick uyt sijne hant nemen: maer ick stelle hem tot eenen Vorst alle de dagen sijnes levens, om mijnes knechts Davids wille, dien ick verkoren hebbe, die mijne geboden, ende mijne insettingen gehouden heeft. | |
35Maer uyt de hant sijns soons sal ick het Koninckrijcke nemen: ende Ga naar margenoot67 ick sal u daer van tien stammen geven. | |
36Ende sijnen sone Ga naar margenoot68 sal ick eenen stamme geven: Ga naar margenootn op dat mijne knecht David Ga naar margenoot69 altijt eene Ga naar margenoot70 lampe voor mijn aengesicht hebbe in Ierusalem, de stadt, die ick my verkoren hebbe, om Ga naar margenoot71 mijnen naem daer te stellen. | |
37Soo sal ick u nemen, ende ghy sult regeeren, Ga naar margenoot72 over al dat uwe ziele sal begeeren: ende ghy sult Koningh zijn Ga naar margenoot73 over Israël. | |
38Ende het sal geschieden, soo ghy hooren sult al wat ick u sal gebieden, ende in mijne wegen sult wandelen, ende doen dat recht in mijne oogen is, houdende mijne insettingen, ende mijne geboden, gelijck als mijn knecht David gedaen heeft: dat ick Ga naar margenoot74 met u sal zijn, ende Ga naar margenoot75 u een bestendigh huys bouwen, gelijck als ick David gebouwt hebbe, ende sal u Israël geven. | |
39Ende ick sal om dies wille het zaet Davids verootmoedigen: Nochtans Ga naar margenoot76 niet altijt. | |
40Daerom socht Salomo Ierobeam te dooden: maer Ierobeam maeckte hem op, ende vloodt in Egypten, tot Sisak den Koningh van Egypten, ende was in Egypten tot dat Salomo sterf. | |
41Het Ga naar margenooto overige nu Ga naar margenoot77 der geschiedenissen van Salomo, ende al wat hy gedaen heeft, ende sijne wijsheyt, is dat niet geschreven Ga naar margenoot78 in ’t boeck der geschiedenissen van Salomo? | |
42Ga naar margenoot79 De tijt nu, die Salomo te Ierusalem over het gantsche Israël regeerde, Ga naar margenootp was veertigh jaer. | |
43Daer na ontsliep Salomo met sijne vaderen, ende wert begraven in de stadt sijnes vaders Davids: ende Ga naar margenoot80 Rehabeam sijn soon wert Koningh in sijne plaetse. |
|