| |
| |
| |
De Israëliten versoecken van Rehabeam verlichtinge van de opgeleyde lasten, vers 1, etc. daer over beraet hy hem eerst met de oude, 6. daer na met de jonge, welcker raet hy volght, 8. uyt welcke oorsake tien stammen van hem af vallen, 16. Hy soecktse weder aen hem te brengen, maer te vergeefs, 18. Ia Godt verbiedt hem sulcks, 22. Ierobeam Koningh van Israël, versekert sijn Rijcke door bouwinge eeniger sterckten, 25. ende door instellinge van eenen nieuwen Godtsdienst, 26.
| |
1
ENde Rehabeam Ga naar margenoota toogh na Ga naar margenoot1 Sichem: want het gantsche Israël was tot Sichem gekomen, om hem Koningh te maken.
| |
2
Het geschiedde nu als Ierobeam de soon Nebats, [dit] hoorde, Ga naar margenootb daer hy noch in | |
[Folio 153v\Israël valt Rehabeam af. Jerobeam--Koningh over Israël.]
[fol. 153v\Israël valt Rehabeam af. Jerobeam--Koningh over Israël.]
| |
Egypten was, Ga naar margenoot2 (want hy was van het aengesichte des Koninghs Salomons gevloden: ende Ierobeam Ga naar margenoot3 woonde in Egypten.)
| |
3
Dat sy henen sonden, ende lieten hem roepen; ende Ierobeam ende de gantsche gemeynte Israëls quamen; ende spraken tot Rehabeam, seggende;
| |
4
Ga naar margenootc Uwe vader heeft ons Ga naar margenoot4 jock Ga naar margenoot5 hardt gemaeckt: ghy dan nu Ga naar margenoot6 maeckt uwes Ga naar margenoot7 vaders harden dienst, ende sijn swaer jock, dat hy Ga naar margenoot8 ons opgeleght heeft, lichter, ende wy sullen Ga naar margenoot9 u dienen.
| |
5
Ende hy seyde tot hen: Gaet henen tot aen den derden dagh, komt dan weder tot my: ende het volck gingh henen.
| |
6
Ende de Koningh Rehabeam hieldt raet met de Ga naar margenoot10 Oudtste, die Ga naar margenoot11 gestaen hadden voor het aengesichte sijnes vaders Salomo, als hy leefde, seggende: Hoe radet ghylieden dat men desen volcke antwoorden sal?
| |
7
Ende sy spraken tot hem, seggende, Indien ghy heden deses volcks Ga naar margenoot12 knecht wesen sult, ende hen dienen, ende hen antwoorden, ende tot hen Ga naar margenoot13 goede woorden spreken sult: soo sullen sy t’allen dagen uwe Ga naar margenoot14 knechten zijn.
| |
8
Maer hy verliet den raet der Oudtsten, dien sy hem geraden hadden: ende hy hieldt raet met de Ga naar margenoot15 jongelingen, die met hem Ga naar margenoot16 opgewassen waren, Ga naar margenoot17 die voor sijn aengesicht stonden.
| |
9
Ende hy seyde tot hen: Wat radet ghylieden, dat wy desen volcke antwoorden sullen; die tot my gesproken hebben, seggende, Maeckt het jock, dat uw’ vader ons opgeleght heeft, lichter.
| |
10
Ende de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, seggende; Alsoo sult ghy seggen tot dat volck, die tot u gesproken hebben, seggende; Uwe vader heeft ons jock swaer gemaeckt, maer maeckt ghy het over ons lichter: alsoo sult ghy tot hen spreken; Ga naar margenoot18 Mijn kleynste [vinger] sal dicker zijn dan mijns vaders lendenen.
| |
11
Indien nu mijn vader een swaer jock op u heeft doen laden; soo sal ick boven u jock noch daer toe doen: mijn vader heeft u met geesselen gekastijt, maer ick sal u met Ga naar margenoot19 scorpioenen kastijden.
| |
12
Soo quam Ierobeam, ende het gantsche volck tot Rehabeam op den derden dagh, gelijck als de Koningh gesproken hadde, seggende; Komet weder tot my op den derden dagh.
| |
13
Ende de Koningh antwoordde den volcke hardelick: want hy verliet Ga naar margenoot20 den raet der Oudtsten, diense hem geraden hadden.
| |
14
Ende hy sprack tot hen na den Ga naar margenoot21 raet der jongelingen, seggende; Mijn vader heeft u jock swaer gemaeckt, maer ick sal boven u jock noch daer toe doen: mijn vader heeft u met geesselen gekastijt, maer ick sal u met scorpioenen kastijden.
| |
15
Alsoo en hoorde de Koningh na het volck niet: want dese Ga naar margenoot22 omwendinge was van den HEERE, op dat hy sijn woort bevestighde, het welcke de HEERE door den Ga naar margenoot23 dienst van Ahia den Siloniter Ga naar margenootd gesproken hadde tot Ierobeam, den sone Nebats.
| |
16
Doe gantsch Israël sagh, dat de Koningh na hen niet en hoorde, soo gaf het volck den Koningh weder antwoorde, seggende, [kolom] Ga naar margenoot24 Ga naar margenoote Wat deel hebben wy aen David? ja geene erve en [hebben wy] aen den sone van Isai; na Ga naar margenoot25 uwe tenten, ô Israël; Ga naar margenoot26 voorsiet nu u huys, ô Ga naar margenoot27 David: soo gingh Israël na sijne tenten.
| |
17
Doch aengaende Ga naar margenoot28 de kinderen Israëls, die in de steden Iuda woonden; over die regeerde Rehabeam oock.
| |
18
Doe sondt de Koningh Rehabeam Ga naar margenootf Ga naar margenoot29 Adoram, die over de schattinge was, ende het gantsche Israël steenighde hem met steenen dat hy sterf: maer de Koningh Rehabeam Ga naar margenoot30 verkloeckte sich om op eenen wagen te klimmen, dat hy na Ierusalem vluchtede.
| |
19
Ga naar margenootg Alsoo Ga naar margenoot31 vielen de Israëliten van den huyse Davids af, tot op desen dagh.
| |
20
Ende het geschiedde, als gantsch Israël hoorde dat Ierobeam weder gekomen was, datse henen sonden, ende hem in de Ga naar margenoot32 vergaderinge riepen, ende hem over gantsch Israël Koningh maeckten: Ga naar margenoot33 niemant en volghde ’t huys Davids dan de stam Ga naar margenoot34 Iuda alleen.
| |
21
Doe Ga naar margenooth nu Rehabeam te Ierusalem gekomen was, vergaderde hy het gantsche huys van Iuda, ende den Ga naar margenoot35 stam Benjamins, hondert ende tachtentigh duysent uytgelesene, Ga naar margenoot36 geoeffent ter oorloge: om tegen het Ga naar margenoot37 huys Israëls te strijden, op dat hy het Koninckrijcke weder aen Ga naar margenoot38 Rehabeam den sone Salomons brachte.
| |
22
Ga naar margenooti Doch het woort Godts geschiedde tot Ga naar margenoot39 Semaja den man Godts, seggende:
| |
23
Seght tot Rehabeam den sone Salomons, den Koningh van Iuda, ende tot het gantsche huys van Iuda, ende Benjamin; ende het overige des Ga naar margenoot40 volcks, seggende:
| |
24
Soo seyt de HEERE, Ghy en sult niet optrecken, nochte strijden tegens uwe broederen de kinderen Israëls; een yeder keere weder tot sijn huys, want Ga naar margenoot41 dese sake is van my geschiet: ende sy hoorden het woort des HEEREN, ende keerden weder, om wech te trecken na het woort des HEEREN.
| |
25
Ierobeam nu bouwde Ga naar margenoot42 Sichem op het geberghte Ephraims, ende woonde daer in, ende toogh van daer uyt, ende bouwde Ga naar margenootk Ga naar margenoot43 Penuel.
| |
26
Ende Ierobeam Ga naar margenoot44 seyde in sijn herte: Nu sal het Koninckrijcke weder tot het huys Davids keeren.
| |
27
Soo dit volck opgaen sal om offerhanden te doen in het Huys des HEEREN te Ierusalem, soo sal het herte deses volcks tot haren heere, tot Rehabeam den Koningh van Iuda weder keeren: ja sy sullen my dooden, ende tot Rehabeam den Koningh van Iuda weder keeren.
| |
28
Daerom hieldt de Koningh eenen raet, ende Ga naar margenootl maeckte twee gouden kalveren: ende hy seyde tot hen, Het is u-lieden Ga naar margenoot45 te veel om op te gaen na Ierusalem, Ga naar margenootm Siet Ga naar margenoot46 uwe | |
[Folio 154r\Twee kalveren. De Propheet--misleyt.]
[fol. 154r\Twee kalveren. De Propheet--misleyt.]
| |
Goden, ô Israël, die u uyt Egyptenlant opgebracht hebben.
| |
29
Ende hy settede het eene te Ga naar margenoot47 Bethel, ende het andere stelde hy te Dan.
| |
30
Ende dese sake Ga naar margenoot48 wert tot sonde: want het volck gingh henen Ga naar margenoot49 voor het eene tot Dan toe.
| |
31
Hy maeckte oock een Ga naar margenoot50 huys der hooghten: Ga naar margenootn ende maeckte Priesteren van den Ga naar margenoot51 geringhsten des volcks, die niet en waren uyt den Ga naar margenoot52 sonen Levi.
| |
32
Ende Ierobeam maeckte Ga naar margenoot53 een feest in de achtste maent, op den vijftienden dagh der maent, gelijck het feest, dat in Iuda was, ende Ga naar margenoot54 offerde op den altaer; van gelijcken dede hy te Bethel, offerende den kalveren, die hy gemaeckt hadde: hy stelde oock te Bethel Priesteren der hooghten, die hy gemaeckt hadde.
| |
33
Ende hy offerde op den altaer dien hy te Bethel gemaeckt hadde, op den vijftienden dagh der achtster maent, der maent, dewelcke hy Ga naar margenoot55 uyt sijn herte verdacht hadde: Soo maeckte hy den kinderen Israëls een feest, ende Ga naar margenoot56 offerde op dien altaer Ga naar margenoot57 roockende.
|
-
margenoot1
- De naem eener stadt gelegen in Ephraim, van dewelcke siet breeder Gen. cap. 12. op vers 6. In dese stadt, als in het midden des lants, was de vergaderinge geleght, in dewelcke men van de huldinge des nieuwen Koninghs, ende van de saken des Rijcks handelen soude.
-
margenoot3
- T.w. wachtende bequame gelegentheyt, om tot het Koninckrijcke, hem van Godt door den Propheet Ahia toegeseyt, boven 11.31. te geraken.
-
margenoot4
- D. de dienstbaerheyt, ende den last der schattinge, die hen Salomo opgeleght hadde. Siet bov. 4.7. ende 5.13. alsoo is het woort jock gebruyckt in het volgende, item Genes. 27.40. ende Levit. 26.13.
-
margenoot5
- Hoewel Salomo de goederen sijns volcks belast hadde met schattingen, tot onderhoudinge van sijnen staet, ende hofgesin, boven 4.7, 22. nochtans en hadden sy geene oorsake, om dus te klagen, dewijle sy onder sijne regeeringe, duerende veertigh jaren langh, 2.Chron. 9. vers 30. neffens de ware religie, groote vrede, ende rijckdom genooten hadden, boven 4. versen 24, 25. ende 10. vers 27.
-
margenoot6
- Ofte, mindert van den harden dienst uwes vaders, etc.
-
margenoot7
- D. die u vader ons opgeleyt heeft. Alsoo, de last des Koninghs, Hose. 8.10. D. die de Koningh opleght.
-
margenoot8
- Hebr. op ons gegeven heeft. alsoo vers 9.
-
margenoot9
- D. uwe ondersaten zijn, ende u voor onsen Koningh aennemen, erkennen, ende u gehoorsamen. Dit heet onder vers 7. knechten zijn.
-
margenoot10
- D. met de Raetsheeren des Rijcks. siet Gen. 50. op vers 7.
-
margenoot11
- D. die hem met raet gedient hadden. Vergel. onder vers 8. ende siet Deuter. 1. op vers 38. ende boven 1. op vers 2.
-
margenoot12
- D. haer in volgen sult, hen toestaende het gene sy met beleeftheyt aen u versoecken. Vergelijckt hier mede 2.Chron. 10.7.
-
margenoot13
- Dat is, aengename, vriendelicke, ende troostelicke redenen. Siet bov. 1. op vers 42.
-
margenoot15
- Siet van ’t Hebreeusch woort Gen. cap. 44. op vers 20.
-
margenoot17
- D. die in sijnen dienst waren, als boven vers 6.
-
margenoot18
- Of, mijn kleynste [lidt] etc. Een gemeyn spreeckwoort, waer door te kennen gegeven wort, dat hy meerder gewelt soude gebruycken om sijn volck te verdrucken, als sijn vader gedaen hadde.
-
margenoot19
- D. met geesselen dewelcke scherpe haken aen hebben, om te steken, ende te doorwonden, gelijck de scorpioenen doen. Andre verstaen geesselen van egelentier, ofte andre doornen gemaeckt: waer by de dienstbaerheyt vergeleken wort, daer mede de Koningh geraden wort sijn volck te dreygen.
-
margenoot22
- Of, omgangh, omkeeringe: item, oorsake. De sin is hier, Dat dese geschiedenisse, ofte handel, waer door de staet des lants dus ommekeerde, ende omgewendt wert, geschiede na het beleyt der voorsichtigheyt Godts, op dat hy sijne straffe, die hy Salomo om sijn afwijckinge gedreyght hadde, uytvoeren soude, sonder nochtans dat Godt van der menschen doen eenige besmettinge heeft gekregen. Vergelijckt onder vers 24. item Genes. cap. 45. versen 5, 7, 8. ende cap. 50. vers 20. Exod. cap. 9. vers 16. 2.Sam. cap. 12. vers 12. 2.Chron. cap. 25. vers 20.
-
margenoot24
- Vergel. 2.Sam. cap. 20. vers 1. De sin is; Datse met het Koninckrijcke Davids niet en wilden te doen hebben, om datse na haer gevoelen, geen voordeel te verwachten en hadden. Sy spreken vragender wijse, om te stercker te loochenen. siet Gen. cap. 18. op vers 17.
-
margenoot25
- Dat is, een yeder keere weder na sijn huys, ende na de sijne.
-
margenoot26
- D. dat hy sorge voor hemselven drage, ende niet voor ons, maer ons met vrede late.
-
margenoot27
- Sy verstaen de nakomelingen Davids, ende die hem toegedaen waren; maer hebben hem genaemt uyt verachtinge, den soon van Isai.
-
margenoot28
- Verstaet by desen, den stam Simeon die voor een deel onder den stam Iuda vermengt was, de Leviten, ende een deel van den stam Benjamin, die noordwaert aen den stam Iuda gelegen was. Siet boven 11. op vers 32. ende vergelijckt onder vers 23.
-
margenoot29
- Dese is, die oock (na eeniger gevoelen) Adoniram genoemt wert, bov. 4. vers 6. ende 5.14. van den welcken daer geseyt wort, dat hy over des Koninghs schattinge was, gelijck oock hier van desen: welck ampt, de gene die het bedienen, pleeght by den volcke hatelick te maken; soo dat het onvoorsichtigheyt was sulck eenen te senden om de Israëliten tot vrede te brengen.
-
margenoot30
- T.w. sich haestende om het perijckel te ontkomen.
-
margenoot31
- And. alsoo vvaren de Israëliten vvederspannigh, ofte, rebel, of, trouvveloos tegens het huys Davids. Soo wort het oorsproncklick woort in gelijcken handel gebruyckt, 2.Reg. 1. vers 1. ende 3. vers 7. ende 8.22.
-
margenoot32
- Te weten, die de Overste der stammen Israëls geleyt hadden, om te raetslagen wat hen in dese verdeelinge der stammen, ende gelegentheyt hares lants te doene stont. Vergelijckt boven de aenteeck. op vers 1.
-
margenoot33
- Hebr. niemant en vvas achter ’t huys Davids.
-
margenoot35
- D. een deel der selver stamme, want Bethel, ende andere steden waren met Ierobeam.
-
margenoot36
- Hebr. doende krijgh, of, oorloge, D. bequaem om ter oorloge gebruyckt te worden, ofte wel bedreven in het stuck van de oorloge, ofte hanteerende de oorloge. Alsoo 2.Chron. 11.1. ende 26.13.
-
margenoot37
- D. de tien stammen, die van Rehabeam ende ’t huys Iuda afgeweken waren, boven vers 16. ende 2.Chron. 10. vers 16.
-
margenoot38
- D. aen hemselven. Siet boven 2. op vers 19.
-
margenoot39
- Siet van desen Propheet oock 2.Chron. 12.5, 15. ende is te onderscheyden van twee valsche propheten deses naems: de een was de soon van Delaja, Nehem. 6. vers 10. de ander toegenaemt de Nehelamiter, Ierem. 29.31.
-
margenoot40
- Te weten, Israëls, dat in Iuda, ende Benjamin was, 2.Chron. 11. vers 3.
-
margenoot42
- D. hy stercktese, ende maecktese vast. Siet van dese stadt bov. op vers 1.
-
margenoot43
- Eene stadt gelegen over de Iordane in de stamme Gads. Siet Genes. 32.30.
-
margenoot44
- D. dachte, ende oordeelde, alsoo Psalm 14.1. ende 36.2. In sijn herte seggen, is oock wat by sich selven voornemen, ende besluyten, Psalm 74.8.
-
margenoot45
- D. het soude u te moeijelick, ende te kostelick vallen. And. Het zy u genoegh, dat ghy tot noch toe na Ierusalem getrocken zijt, om aldaer uwe offerhanden te brengen. ’t En is voortaen niet noodigh, vindende de gelegentheyt daer toe in u eygen lant. Vergelijckt dese maniere van spreken met Num. 16.2, 3.
-
margenoot46
- Hy wiste wel dat dese gouden kalveren geene Goden en waren, ende dat de Israëliten dat oock wel verstaen souden: maer hy wilde, dat sy den waren Godt door dese beelden souden eeren, ende dienen, tegen het uytgedruckte gebodt des Heeren, Exod. cap. 20. versen 4, 5. Deuter. 4. versen 14, 15, 16, 17, etc. Siet dergelijcke misdaet Exod. 32.4.
-
margenoot47
- D. aen beyde de uyterste palen sijnes Koninckrijcks: want Bethel was in de zuydpale gelegen, ende Dan in de noordpale.
-
margenoot48
- T.w. der afgoderije, die met uytneminge, sonde genoemt wort, om datse regelrecht gekant wort tegen de Majesteyt Godts. Hierom wort dickwils van Ierobeam geseyt, dat hy Israël sondigen maeckte, 1.Reg. 16.19, etc. siet oock 2.Reg. 21. op vers 16.
-
margenoot49
- T.w. om dat aen te bidden, ende offerhande te doen. Ende het schijnt hier uyt, dat het eene kalf eerst te Dan, ende het ander daer na te Bethel is opgerecht geweest. Alsoo het blijckt uyt het volgende 32 vers.
-
margenoot50
- D. eenen tempel op eene verhevene plaetse; alwaer altaren opgericht waren, om afgoderije daer op te bedrijven.
-
margenootn
- 2.Chron. 11.15. Num. 3.10. 1.Reg. 13.33. 2.Reg. 17.32.
-
margenoot51
- Hebr. uyt de eynden, ofte, uyterste deelen des volcks, D. van de slechtste, ende verachtste des volcks, ende niet van de aensienelicke. Ofte verstaet dit van beyden soorten des volcks: T.w. de hooge, ende de leege. Vergelijckt dese maniere van spreken met Genes. 47.2. ende siet d’aenteeckeninge daer op.
-
margenoot52
- Uyt dewelcke, ende namentlick uyt het geslachte Aarons, de Priesteren na Godes instellinge verkoren moesten worden.
-
margenoot53
- Namelick, een Loofhutten-feest, om het gene dat in Iuda soo genoemt wert, na te bootzen: doch heeft dit feest verordent in de achtste maent, dat is, in October: daer nochtans ’t Loofhutten-feest na Godts ordinantie gehouden moeste worden op de sevende maent, dat is, in September, gelijck het in Iuda gehouden wiert, Levit. 23.24.
-
margenoot54
- Namelick, hy selve, vergelijckt cap. 13. versen 1, 4. het welcke hem ongeoorloft was, dewijle dit het ampt was den Priesteren alleene van Godt opgeleyt, Exod. 30.7, etc. ende 2.Chron. 26.18.
-
margenoot55
- D. na sijn eygen goetduncken, hem aennemende de autoriteyt, om sulcken Godesdienst in te stellen, gelijck het hem beliefde, tegen het uytgedruckte bevel des Heeren, Num. 15.39.
-
margenoot56
- Namelick, Ieroboam. Vergelijckt het eerste des volgenden Capittels. And. ende klam op dien altaer om te roocken.
-
margenoot57
- D. het gene hy offerde, was reuckwerck: ofte, hy offerde, ende roockte t’samen.
|