| |
| |
| |
[Folio 148v\Salomons Tempel- wort gebouwt.]
[fol. 148v\Salomons Tempel- wort gebouwt.]
| |
| |
De tijt der bouwinge van Salomons tempel, vers 1, etc. de forme ende grootte daer van, 2. de vensteren, kameren, ende materialen, 4. de belofte die Godt over den tempel uytspreeckt, 11. de beschietinge der wanden, ende des vloers, 14. de Aenspraeckplaetse, 16. de Cherubim, 23. verscheyden cieraet, 28. deuren, 31. het binnen-voorhof, 36. de tijt hoe lange de bouwinge des tempels geduert heeft, 37.
| |
1
HEt geschiedde nu Ga naar margenoot1 in ’t vier hondertste, ende tachtentighste jaer, na den uytgangh der kinderen Israëls uyt Egypten, in ’t Ga naar margenoota vierde jaer van ’t Koninckrijcke Salomons over Israël, in de maent Ga naar margenoot2 Ziu, (dese is Ga naar margenoot3 de tweede maent) dat hy Ga naar margenootb het Huys des HEEREN Ga naar margenoot4 bouwde.
| |
2
Ende dat huys, ’t welcke de Koningh Salomo den HEERE bouwde, was van sestigh Ga naar margenoot5 ellen in sijne Ga naar margenoot6 lenghte, ende van twintigh in sijne Ga naar margenoot7 breette, ende van dertigh ellen in sijne hooghte.
| |
3
Ende Ga naar margenoot8 ’t voorhuys voor aen den Ga naar margenootc tempel van dat huys, was in sijne lenghte van twintigh ellen, Ga naar margenoot9 na de breette van het huys, tien ellen in sijne Ga naar margenoot10 breette, voor aen ’t huys.
| |
4
Ende hy maeckte vensteren aen het huys van Ga naar margenoot11 geslotene uytsichten.
| |
5
Ende Ga naar margenoot12 rontom Ga naar margenoot13 aen den wandt van het huys bouwde hy Ga naar margenoot14 kameren, aen de wanden van het huys rontom [beyde] Ga naar margenoot15 van den tempel, ende van de Ga naar margenoot16 Aenspraeckplaetse: Alsoo maeckte hy zijd- Ga naar margenoot17 kameren rontom.
| |
6
Ga naar margenoot18 De onderste kamer was van vijf ellen in hare breette, ende de middelste van ses ellen in hare breette, ende de derde van seven ellen in hare breette: want Ga naar margenoot19 hy hadde aen het huys rontom buytenwaerts inkortingen gemaeckt, op datse Ga naar margenoot20 haer niet en Ga naar margenoot21 hielden in de wanden van het huys.
| |
7
Het huys nu als het gebouwt wert, wert met Ga naar margenoot22 volmaeckten steen, Ga naar margenoot23 alsoo hy toegevoert was, gebouwt: soo dat geene hameren, nochte bijle [ofte] eenigh yseren gereetschap gehoort en wert in ’t huys, als het gebouwt wert.
| |
8
De deure Ga naar margenoot24 der middelster zijdkamer, was aen de Ga naar margenoot25 rechterzijde van ’t huys: ende door wendel-trappen gingh men tot de middelste [zijdkamer,] ende van de middelste tot de Ga naar margenoot26 derde.
| |
9
Alsoo bouwde hy het huys, ende volmaeckte het: ende Ga naar margenoot27 bedeckte dat huys met Ga naar margenoot28 gewelfsels, ende Ga naar margenoot29 rijgen van cederen.[kolom]
| |
10
Hy bouwde oock de kameren aen het gantsche huys, van vijf ellen in hare hooghte: ende Ga naar margenoot30 hy voeghdese vast aen dat huys met cederenhout.
| |
11
Doe geschiedde ’t woort des HEEREN tot Salomo, seggende:
| |
12
Aengaende dit huys dat ghy bouwt, Ga naar margenootd soo ghy wandelt in mijne Ga naar margenoot31 insettingen, ende doet mijne rechten, ende onderhoudt alle mijne geboden, wandelende in deselve: soo sal ick mijn woort met u bevestigen, Ga naar margenoote dat ick tot uwen vader David gesproken hebbe.
| |
13
Ende ick sal Ga naar margenoot32 in het midden der kinderen Israëls woonen: ende ick en sal mijn volck Israëls niet verlaten.
| |
14
Alsoo Ga naar margenoot33 bouwde Salomo dat huys, ende volmaeckte het selve.
| |
15
Oock Ga naar margenoot34 bouwde hy de wanden des huyses van binnen met cederen Ga naar margenoot35 plancken; van den vloer des huyses Ga naar margenoot36 tot aen het dack der wanden, beschoot hyse van binnen met hout: ende overdeckte den vloer van Ga naar margenoot37 het huys met dennen plancken.
| |
16
Daer toe Ga naar margenoot38 bouwde hy Ga naar margenoot39 twintigh ellen met cederen plancken aen de zijden van ’t huys, Ga naar margenoot40 van de vloer af tot de wanden: dit bouwde hy Ga naar margenoot41 hem van binnen tot een Aenspraeckplaetse, tot het Heylige der heyligen.
| |
17
Dat huys nu was van veertigh ellen; [namelick] de Ga naar margenoot42 tempel die voor aen was.
| |
18
Ende het ceder aen het huys inwendigh was gesneden met Ga naar margenoot43 knoppen, ende Ga naar margenoot44 opene bloemen: Het was al ceder, geen steen en wert gesien.
| |
19
Ende de Aenspraeckplaetse bereydde hy Ga naar margenoot45 inwaert in Ga naar margenoot46 het huys, om de Arke des verbonts des HEEREN daer te setten.
| |
20
Ende de Aenspraeckplaetse Ga naar margenoot47 voor aen was van twintigh ellen in lenghte, ende van twintigh ellen in breette, ende van Ga naar margenoot48 twintigh ellen in hare hooghte, ende hy overtooghse Ga naar margenoot49 met geslotenen goude: oock overtoogh hy den Ga naar margenoot50 cederen altaer.
| |
21
Ende Salomo overtoogh het Ga naar margenoot51 huys van binnen met geslotenen goude: ende Ga naar margenoot52 hy toogh voor de Aenspraeckplaetse [eenen voorhangh] henen door met goude ketenen, ende overtoogh dien met goude.
| |
22
Alsoo overtoogh hy het gantsche huys met gout, tot dat het gantsche huys volmaeckt was: daer toe overtoogh hy met gout den Ga naar margenoot53 geheelen altaer, die voor de Aenspraeckplaetse was.
| |
23
Ga naar margenootf In de Aenspraeckplaetse nu maeckte hy twee Ga naar margenoot54 Cherubim van Ga naar margenoot55 olyachtigh hout: elcker hooghte was tien ellen.
| |
24
Ende van vijf ellen was de een vleugel des Cherubs, ende van vijf ellen de ander vleugel des Cherubs: Ga naar margenoot56 van het eynde | |
[Folio 149r\Tempel volbouwt. Salomons--Huys.]
[fol. 149r\Tempel volbouwt. Salomons--Huys.]
| |
sijnes eenen vleugels, tot aen het eynde sijnes anderen vleugels, waren tien ellen.
| |
25
Alsoo was de ander Cherub van tien ellen: beyde Cherubim hadden eenerley mate, ende eenerley Ga naar margenoot57 snede.
| |
26
De hooghte des eenen Cherubs was van tien ellen, ende alsoo des anderen Cherubs.
| |
27
Ende hy settede dese Cherubim in het midden van het Ga naar margenoot58 binnenste huys, Ga naar margenootg ende de Ga naar margenoot59 Cherubim spreydden de vleugelen uyt, soo dat de vleugel des eenen raeckte aen dese wandt, ende de vleugel des anderen Cherubs raeckte aen de andere wandt: ende hare vleugelen na het midden van het huys raeckten vleugel aen vleugel.
| |
28
Ende hy overtoogh dese Cherubim met gout.
| |
29
Ende alle de wanden van het huys, in het ronde, graveerde hy met uytgesnedene graveeringen van Cherubim, ende van palmboomen, ende opene bloemen: van binnen, ende Ga naar margenoot60 van buyten.
| |
30
Daer toe overtoogh hy den vloer van het huys met gout Ga naar margenoot61 van binnen ende van buyten.
| |
31
Ende aen den ingangh der Aenspraeckplaetse maeckte hy de deuren van olyachtigh hout: de bovendorpel, [met] de posten Ga naar margenoot62 was het vijfde deel [des wandts.]
| |
32
De twee deuren oock waren van olyachtige boomen, ende hy graveerde daer op graveeringen van Cherubim, ende van palmboomen, ende van opene bloemen, dewelcke hy met gout overtoogh: Ga naar margenoot63 oock trock hy gout over de Cherubim, ende over de palmboomen.
| |
33
Ende alsoo maeckte hy aen de deure des tempels posten van olyachtige boomen: uyt Ga naar margenoot64 het vierde deel [van den wandt.]
| |
34
Ende de twee deuren waren van Ga naar margenoot65 dennenhout: de twee zijden der eener deure waren ommedraeijende, alsoo waren de twee gegraveerde [zijden] der andere deure ommedraeijende.
| |
35
Ende hy graveerdese met Cherubim, ende palmboomen, ende opene bloemen: dewelcke hy met gout overtoogh; gericht na het uytgesnedene.
| |
36
Daer na bouwede hy Ga naar margenoot66 het binnenste voorhof van drie rijgen gehouwene steenen, ende een rijge cederen balcken.
| |
37
In het vierde jaer wert de gront van het Huys des HEEREN geleyt in de maent Ga naar margenoot67 Ziu:
| |
38
Ende in het elfde jaer in de maent Bul, Ga naar margenoot68 welcke is de achtste maent, was dit Huys volmaeckt na alle sijne Ga naar margenoot69 stucken, ende na alle sijne behoorte: alsoo heeft hy seven jaren daer aen gebouwt.
|
-
margenoot1
- Sommige reeckenen dese jaren aldus: onder Mose in de woestijne zijn de kinderen Israëls geweest veertigh jaren, onder Iosua seventien, onder de Richteren 299, onder Eli, Samuel, ende Saul tachtentigh, onder David veertigh. Dese t’samen gereeckent met vier jaren van het Koninckrijcke Salomons, maken 480 jaren.
-
margenoot2
- Meest over een komende met onsen April, ende ten deele met onsen Mey. siet van dese maent oock onder vers 37. Item Num. 1. op vers 1.
-
margenoot3
- Na de ordinantie des Heeren, Exod. cap. 12. vers 2.
-
margenoot4
- D. begonde te bouwen, also Gen. 5.32. siet hier van breeder onder versen 37, 38. 2.Chron. 3.1.
-
margenoot5
- T.w. heylige. Siet van dese mate. Genes. 6. op vers 15.
-
margenoot6
- Dese verstreckte haer van den Oosten tot den Westen.
-
margenoot7
- Dese was van den Zuyden tot den Noorden.
-
margenoot8
- Verstaet hier door eene ruymte voor aen den ingangh van het Heylige.
-
margenoot9
- D. dit voorhof is soo langh geweest, als ’t Huys des Heeren, ofte de Tempel breet was. Vergel. het voorgaende vers.
-
margenoot10
- Hier wort maer gesproken van sijne lenghte, ende breette: maer 2.Chron. 3. vers 4. vinden wy oock sijne hooghte. dewelcke was van hondert twintigh ellen.
-
margenoot11
- D. die ten deele enge, ende als gesloten waren, tegen het inkijcken ende ongemack des weders, ten deele breet, ende alsoo bequaem voor het vatten des sonneschijns, ende het uytsichte. Aldus na eeniger gevoelen, zijn de vensteren in den muer, die seer dicke was, van buyten enge, ende van binnen wijt geweest. Andere meynen datse van buyten wijt, ende van binnen enge waren, andere van buyten ende van binnen wijt, doch allenghskens van beyden zijden nauwe, ingaende tot het midden des muers, alwaer sy met glas toegesloten waren, tegen het quaet weder. Anders, die men openen ende sluyten konde.
-
margenoot12
- Te weten, aen de zuyd, ende west, ende noordzijden van het huys, doch niet aen de oostzijde, dewelcke met het portael beset was.
-
margenoot13
- Dat is, aen de muer des tempels; ende dat alsoo, dat de balcken der kameren hier gemelt, niet en waren gewrocht in de muer des tempels, maer lagen op de neuten, ofte balcksteenen van den selven muer daer hy van buyten ingekort was. Dese inkortinge geschiedde tot drie mael toe, t’elcken met het opgebouw van vijf ellen, ende dan waren op die uytstekende neutsteenen de balcken der kameren, die van drie verdiepingen waren, geleyt, ende gepast.
-
margenoot14
- Hebr. vloeren, Dat is, kameren-gebouwselen, ende vertrecken buyten aen den tempel ten gebruycke der Priesteren, als sy haer ampt bedienen souden, ende om daer in op te sluyten de eerstelingen, de tienden, de Priesterlicke kleederen, de offerhanden ende andere dingen behoorende tot den Godesdienst, etc. Siet 2.Reg. cap. 11. vers 2. ende 1.Chron. cap. 28. vers 12. ende Ezech. cap. 42. versen 13, 14.
-
margenoot15
- Verstaet het voorste deel van den tempel, anders genoemt het Heylige, daer in de Priesters dagelicks gingen om te roocken, ende de lampen toe te maken.
-
margenoot16
- Of, Antwoortplaetse. Het Hebreeusch woort heeft sijnen name van aenspreken. Verstaet de innerste plaetse des tempels, anders genoemt het Heylige der heyligen, van waer Godt sijne aensprake, ende antwoorde gaf. Vergelijckt onder versen 16, 20.
-
margenoot17
- Hebr. ribben: Verstaet deselve kameren, van dewelcke in het begin deses vers gesproken is, ofte sekere gangen van galerijen, die voor aen langhs de tweede, ende derde verdiepinge deser kameren waren.
-
margenoot18
- Alsoo de muer des tempels drie inkortingen hadde, de onderste, de middelste, ende de opperste, soo was de onderste verdiepinge der kameren eene elle naeuwer, dan de middelste, ende de middelste weder soo veel naeuwer als de opperste.
-
margenoot19
- Hy hadde de dickte van den muer des tempels t’elcken een elle gesmalt, om op de neutsteenen de balcken der kameren te leggen. Dese smallinge, ofte inkortinge was in de hooghte des muers van vijf ende tien ende vijftien ellen.
-
margenoot21
- Dat is, met hare balcken in den muer des tempels niet ingelaten en wierden met doorbooringe ende verbrekinge des selven. Vergelijckt Ezech. cap. 41. vers 6.
-
margenoot22
- Dat is, die te voren tot het werck volkomentlick bereyt was: het welcke oock van het hout is geseyt, boven cap. 5. vers 18.
-
margenoot23
- Hebr. der toevoeringe; D. met steen, alsoo hy daer aengevoert quam.
-
margenoot24
- Dat is, door dewelcke men opgingh na de middelste zijdkamer.
-
margenoot25
- Hebr. schouder. De rechter zijde des tempels in het uytgaen was het Zuyden. Want den ingangh des tempels stont in het Oosten, ende het Alderheylighste in het Westen.
-
margenoot26
- Te weten, zijdkameren. Uyt het getal van velen kan men hier verstaen, dat elcke verdiepinge verscheydene kameren ende hoecken heeft gehadt. Siet 2.Reg. 11. vers 2.
-
margenoot29
- Hebr. ordeningen in, ofte, met cederen, Dat is, met ordentlicke t’samenhechtinge van cederen balcken, plancken, ofte berderen.
-
margenoot30
- D. hy leydese, ende pastese op de inkortinge van den muer des tempels. Siet bov. het 6 vers.
-
margenoot31
- Hoe dese drie woorden, insettingen, rechten, ende geboden, onderscheyden worden, siet boven 2. op vers 3.
-
margenoot33
- D. hy gingh in de bouwinge des tempels voort, om het selve van binnen te volmaken, ende te vercieren.
-
margenoot34
- D. hy beschoot de wanden met cederen plancken, etc. alsoo in het volgende vers.
-
margenoot36
- Hebr. tot aen de wanden des dacks, D. tot aen ’t opperste deel des muers, daer op het dack rust.
-
margenoot37
- Verstaet dit niet van het innerste deel des huyses, maer van het voorste, genaemt het Heylige.
-
margenoot38
- De sin is, Dat hy den tusschenmuer, waer door het Heylige van ’t Alderheylighste onderscheyden wert, met cederen plancken beschoten heeft.
-
margenoot39
- De lenghte des tempels was sestigh ellen; boven vers 2. waer van het voorste hadde veertigh, ende volgens het innerste twintigh.
-
margenoot40
- D. den geheelen vloer van den eenen muer tot den anderen.
-
margenoot41
- Nam. den Heere, van den welcken recht te voren in het 13 vers gesproken is.
-
margenoot42
- Genaemt het Heylige. Dit was even noch soo langh, als het Heylige der heyligen, het welcke maer twintigh ellen in de lenghte en hadde, onder vers 20.
-
margenoot43
- Anders: wilde kouwoerden, alsoo onder 7.24.
-
margenoot44
- Hebr. openinge der bloemen. Alsoo in ’t volgende.
-
margenoot45
- T.w. de plaetse daer het Alderheylighste was: in ’t uyterste van den tempel.
-
margenoot46
- Hebr. in ’t midden van het huys. Het woordeken huys, beteeckent hier het geheele gestichte des tempels.
-
margenoot47
- D. dewelcke, als yemant ingingh van ’t Oosten na het Westen, voor hem lagh in ’t eynde van het Heylige. Anders, de ruymte, (ofte, de aengesichten) van de Aenspraeckplaetse, was van, etc.
-
margenoot48
- Bov. vers 2. staet wel, van ’t geheele huys dat het dertigh ellen in sijne hooghte hadde: maer dewijle men van het eerste voorhof tot het tweede, ende van het tweede tot het Heylige, ende van dit tot het Alderheylighste met trappen moeste opklimmen, gelijck men afnemen kan uyt Ezech. cap. 40. vers 6. soo en is ’t niet wonder, dat de vloer eenige ellen hooger, ende naerder het dack geweest is.
-
margenoot49
- D. dicht, fijn, reyn. Siet 2.Chron. cap. 3. vers 4. Ofte, alsoo genoemt (gelijck andere meynen) om dat het van David tot de timmeringe des tempels was opgesloten, ende bewaert geweest. 1.Chron. cap. 29. versen 3, 4. alwaer het oock gout van Ophir genoemt wort, het welcke om sijne weerdigheyt altijt in groote achtinge geweest is, Iob cap. 22. vers 24. maer het edelste, ende kostelickste gout is in het gemeyn oock soo genoemt geweest, om dat men dat seer naeuwe pleeght op te sluyten, Iob 28.15.
-
margenoot50
- Verstaet den reuck-altaer van den welcken oock gesproken wort onder vers 22. ende 9.25. Desen heeft Salomo oock met gout overtogen: ende wort daerom genoemt den gouden altaer, ond. 7. vers 48.
-
margenoot51
- Verstaet het Heylige der heyligen, gelijck in het eynde deses verskens verklaert wort.
-
margenoot52
- De sin is, Dat Salomo eenen voorhangh heeft laten maken, dien hy langhs henen aen het schutsel, het welcke het Heylige van het Alderheylighste onderscheydde, heeft getogen, hangende aen gouden ketenen. Siet van desen voorhangh Exod. cap. 26. versen 31, 32, 33.
-
margenoot55
- De Cherubim, die Moses liet maken, waren van louter gout, Exod. cap. 25. vers 18. Sommige nu houden dese olyachtige boomen niet voor olijfboomen, maer voor andere boomen, die mede olie uytgeven, als cederboomen, ende pijnboomen, etc. want de olijfboomen van de olyachtige boomen somtijts onderscheyden worden, als Nehem. cap. 8. vers 16.
-
margenoot56
- Hebr. van de eynden sijner vleugelen, tot aen de eynden sijner vleugelen.
-
margenoot58
- D. het Heylige der heyligen, alsoo wort het Heylige genoemt de tempel die voor aen was, boven vers 17.
-
margenoot59
- De sin is, Dat de twee Cherubim in ’t Heylige der heyligen staende, elck met haren eenen vleugel raeckten den wandt, de een, die aen de zuydzijde, de ander, die aen de noordzijde was, ende datse dan met hare andre vleugelen malkanderen raeckten: soo datse met deselve de geheele breette der plaetse overreyckten: want gelijck dese twintigh ellen breet was, boven vers 20. alsoo was elck een vleugel vijf ellen langh, boven vers 24. volgens stonden beyde de Cherubim van malkanderen tien ellen, ende elck van de wandt sijner zijde vijf ellen, makende t’samen twintigh ellen. Vergel. 2.Chron. cap. 3. vers 11, etc.
-
margenoot60
- Hier door verstaen sommige den wandt, die het Allerheylighste van het heylige onderscheydde, dien hy verciert hebbe niet alleen van de zijde, die in ’t Allerheylighste was, maer oock van buyten aen de zijde, die in het Heylige stont. Andere verstaen het in ’t gemeyn van de wanden, soo van het Allerheylighste als van het Heylige.
-
margenoot61
- D. in het Allerheylighste, ende in het Heylige.
-
margenoot62
- D. hy was soo breet ende hooge, als het vijfde deel des wandts, te weten, vier ellen. Want de wandt der Aenspraeckplaetse was twintigh ellen breet, ende hooge. Siet boven vers 16. Andere vertalen dit alsoo, dat de bovendorpel, ende de posten van vijf hoecken, ofte leden waren.
-
margenoot63
- Hier door konde het maecksel van het gegraveerde werck altijt gesien worden.
-
margenoot64
- Want de posten (de deure mede gereeckent zijnde) waren vijf ellen breet, ende hooge, twelcke is ’t vierde deel van twintigh. Andere verstaen dit alsoo van de posten datse vierhoeckigh ofte vierledigh waren. Vergel. boven het 31 vers ende d’aenteeck.
-
margenoot66
- Verstaet, het voorhof dat naest den tempel was, ende het voorhof der Priesteren genoemt wort, 2.Chron. 4.9. om dat niemant dan sy, ende de Leviten daer in mochten komen, ende op dat de Priesteren daer op den brand-offer altaer offerhanden deden, ende den Godtsdienst waer namen.
-
margenoot68
- Dese maent komt over een ten deele met onsen October, ten deele met onsen November.
-
margenoot69
- Hebr. dingen, ofte, woorden, Dat is, na alles dat daer van geseyt, ende geordineert was.
|