Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijSalomons houwelick met de dochter van Pharao, vers 1, etc. sijnen Godtsdienst, 2. de HEERE verschijnt hem in eenen droom, dien hy bidt om wijsheyt, 5. Hy verkrijghtse, met rijckdom, ende eere, 10. ende bewijst sijne wijsheyt door het oordeel gegeven over twee vrouwen, die om een kint twisteden, 16. | |
1ENde Salomo verswagerde sich met Pharao den Koningh van Egypten: Ga naar margenoota ende Ga naar margenoot1 nam de dochter Pharaos, ende brachtse in de Ga naar margenoot2 stadt Davids, tot dat hy voleyndt soude hebben ’t bouwen van sijn huys, ende het Ga naar margenoot3 Huys des HEEREN, Ga naar margenoot4 ende de muer van Ierusalem rontom. | |
2Ga naar margenoot5 Alleenlick offerde het volck op Ga naar margenoot6 de hooghten: want Ga naar margenootb geen Huys den name des HEEREN gebouwt en was, tot die dagen toe. | |
3Ende Salomo hadde den HEERE lief, wandelende Ga naar margenoot7 in de insettingen sijns vaders Davids: Ga naar margenoot8 alleenlick offerde hy, ende roockte op de hooghten. | |
4Ende Ga naar margenootc de Koningh gingh na Ga naar margenoot9 Gibeon, om aldaer te offeren, om dat die hooghte Ga naar margenoot10 groot was: duysent brand-offeren offerde Salomo op dien altaer. | |
5Te Ga naar margenootd Gibeon verscheen de HEERE Salomo Ga naar margenoot11 in eenen droom Ga naar margenoot12 des nachts: ende Godt seyde, Begeert wat ick u geven sal.[kolom] | |
6Ende Salomo seyde, Ghy hebt aen uwen knecht David mijnen vader groote weldadigheyt gedaen, gelijck als hy voor u aengesichte gewandelt heeft, Ga naar margenoot13 in waerheyt, ende in gerechtigheyt, ende in oprechtigheyt des herten met u: ende ghy hebt hem dese groote weldadigheyt gehouden, dat ghy hem gegeven hebt eenen sone sittende op sijnen throon, als ten desen dage. | |
7Ga naar margenoote Nu dan HEERE mijn Godt, ghy hebt uwen knecht Koningh gemaeckt in mijns vaders Davids plaetse: Ende ick ben een kleyn jongelingh, ick en weet niet Ga naar margenoot14 uyt te gaen, nochte in te gaen. | |
8Ga naar margenootf Ende uw’ knecht is in ’t midden uwes volcks, dat ghy verkoren hebt: een Ga naar margenoot15 groot volck, het welcke niet en kan getelt, nochte gereeckent worden, van wegen de menighte. | |
9Geeft dan uwen knecht een Ga naar margenoot16 verstandigh herte, om u volck te richten, verstandelick onderscheydende tusschen goet, ende quaet: want wie soude dit u Ga naar margenoot17 swaer volck konnen richten? | |
10Die sake nu Ga naar margenoot18 was goet in de oogen des Heeren, dat Salomo dese sake begeert hadde. | |
11Ga naar margenootg Ende Godt seyde tot hem: Daerom dat ghy dese sake begeert hebt, ende niet begeert en hebt voor u Ga naar margenoot19 vele dagen, nochte voor u begeert en hebt rijckdom, nochte begeert en hebt de Ga naar margenoot20 ziele uwer vyanden: maer hebt begeert verstant voor u, Ga naar margenoot21 om gerichtsaken te hooren. | |
12Siet ick hebbe gedaen na uwe woorden: Ga naar margenooth siet ick hebbe u Ga naar margenoot22 een wijs, ende verstandigh herte gegeven, Ga naar margenoot23 dat uwes gelijck voor u niet geweest en is: ende uwes gelijck na u niet opstaen en sal. | |
13Ga naar margenooti Selfs oock dat ghy niet begeert en hebt, hebbe ick u gegeven, beyde rijckdom ende eere: dat uwes gelijck niemant onder den Koningen Ga naar margenoot24 alle uwe dagen zijn en sal. | |
14Ende soo ghy in mijne wegen wandelen sult, onderhoudende mijne insettingen, ende mijne geboden, gelijck als u vader David gewandelt heeft: soo sal ick oock uwe dagen verlengen. | |
15Ende Salomo waeckte op, ende siet, het was een droom: ende hy quam te Ierusalem, ende stont voor de Ga naar margenoot25 Arke des verbonts des HEEREN, ende Ga naar margenoot26 offerde brand-offeren, ende bereydde danck-offeren, ende maeckte een maeltijt allen sijnen Ga naar margenoot27 knechten. | |
16Doe quamen daer twee wijven die Ga naar margenoot28 hoeren waren, tot den Koningh: ende sy stonden voor sijn aengesicht. | |
17Ende de eene vrouwe seyde, Ga naar margenoot29 Och mijn heer, ick, ende dese vrouwe woonen in een huys: ende ick hebbe by haer in dat huys gebaert. | |
18Het is nu geschiet op den derden dagh na mijn baren, dat dese vrouwe oock gebaert heeft: ende wy waren t’samen, geen vreemde en was met ons in den huyse, behalven ons tween in den huyse. | |
19Ende deser vrouwen sone is ’s nachts gestorven, om dat sy op hem Ga naar margenoot30 gelegen hadde. | |
20Ende sy stont ter middernacht op ende nam mijnen sone van by my, als uwe dienstmaeght sliep, ende leyde hem in ha- | |
[Folio 147v\Salomons oordeel tusschen twee wijven. Sijne Offiçieren.]
| |
ren schoot, ende haren dooden sone leyde sy in mijnen schoot. | |
21Ende ick stont in den morgen op, om mijnen sone te zoogen, ende siet, hy was doot: maer ick Ga naar margenoot31 lettede in den morgen op hem; ende siet, het en was mijn sone niet, dien ick gebaert hadde. | |
22Doe seyde de andere vrouwe, Neen, maer die levendige is mijn sone: ende de doode is uwe sone; gene daer en tegen seyde, Neen, maer de doode is uwe sone, ende de levendige is mijn sone; alsoo spraken sy voor het aengesichte des Koninghs. | |
23Doe seyde de Koningh: Dese seyt, Dit is mijn sone die leeft, maer uw’ sone is ’t die doot is: ende die seyt, Neen, maer de doode is uwe sone, ende de levendige mijn sone. | |
24Voorder seyde de Koningh, Ga naar margenoot32 Haelt my een sweert: ende sy brachten een sweert voor het aengesicht des Koninghs. | |
25Ende de Koningh seyde, Doorsnijdt dat levende kint in tween: ende geeft de eene een helft, ende de andere een helft. | |
26Maer de vrouwe welckers sone de levendige was, sprack tot den Koningh, (want haer Ga naar margenoot33 ingewant ontstack over haren sone) ende seyde, Och mijn heere, Geeft haer dat levendige kint, ende en Ga naar margenoot34 doot het geensins niet: dese daer en tegen seyde, Het Ga naar margenoot35 en zy noch uwe noch mijne, doorsnijdt het. | |
27Doe antwoordde de Koningh, ende seyde, Geeft die het levendige kint, ende en doot het geensins niet: die is sijne moeder. | |
28Ende geheel Israël hoorde dat oordeel dat de Koningh geoordeelt hadde, ende vreesde voor het aengesichte des Koninghs: want sy sagen dat de Ga naar margenoot36 wijsheyt Godts Ga naar margenoot37 in hem was, om recht te doen. |
|