| |
| |
| |
David liggende op sijn sterfbedde, vermaent Salomo tot een Godtvruchtigh leven, ende tot kloecke regeeringe, vers 1, etc. Hy belast hem Ioab te straffen, om sijne moorden, 5. Barzillai sijne weldadigheyt te vergelden, 7. ende Simei te straffen, 8. David sterft, 10. Salomo regeert, 12. Adonia versoeckt Abisag, 13. wort afgeslagen, ende gedoot, 22. Abiathar afgeset, 26. Ioab gedoot, 29. ende Simei, 36.
| |
1
ALs nu de dagen Davids na by waren, dat hy sterven soude; soo geboodt hy sijnen sone Salomo, seggende:
| |
2
Ga naar margenoot1 Ick gae henen in den wegh der gantscher aerde: soo zijt sterck, ende Ga naar margenoot2 weest een man.
| |
3
Ende Ga naar margenoot3 neemt waer de wacht des HEEREN uwes Godts, om te wandelen in sijne wegen, om te onderhouden sijne Ga naar margenoot4 insettingen, ende sijne geboden, ende sijne rechten, ende sijne Ga naar margenoot5 getuygenissen, Ga naar margenoota gelijck geschreven is in de wet Mose: Ga naar margenootb op dat ghy [kolom] Ga naar margenoot6 verstandelick handelt in al wat ghy doen sult, ende al waer henen ghy u wenden sult.
| |
4
Op dat de HEERE bevestige sijn woort, dat hy over my gesproken heeft, Ga naar margenootc seggende: Indien uwe sonen haren Ga naar margenoot7 wegh bewaren, om Ga naar margenoot8 voor mijn aengesichte trouwelick, met Ga naar margenoot9 haer gantsche herte, ende met hare gantsche ziele te wandelen: soo en sal geen man, seyde hy, Ga naar margenoot10 u afgesneden worden van den throon Israëls.
| |
5
Soo weet ghy oock wat Ioab de soon van Zeruja Ga naar margenoot11 my gedaen heeft, [ende] wat hy gedaen heeft den tween Krijghs-oversten Israëls, Ga naar margenootd Abner den sone Ner, ende Amasa den sone Iether, die hy gedoot heeft; ende heeft Ga naar margenoot12 krijghsbloet vergoten in vrede: ende hy heeft krijghsbloet gedaen Ga naar margenoot13 aen sijnen gordel, die aen sijne lendenen was, ende aen sijne Ga naar margenoot14 schoenen, die aen sijne voeten waren.
| |
6
Doet dan Ga naar margenoot15 na uwe wijsheyt, dat ghy Ga naar margenoot16 sijn grauwe hayr niet met vrede in het graf laet dalen.
| |
7
Maer den sonen Ga naar margenoote Barzillai des Gileaditers sult ghy weldadigheyt bewijsen, ende sy sullen zijn Ga naar margenoot17 onder de gene die aen uw’ tafel eten: want alsoo Ga naar margenoot18 naderden sy tot my, als ick vluchtte voor het aengesichte uwes broeders Absaloms.
| |
8
Ende siet by u is Simei de soon van Gera, Ga naar margenoot19 de soon van Iemini uyt Bahurim, die my Ga naar margenootf vloeckte met eenen geweldigen vloeck, ten dage als ick gingh na Ga naar margenoot20 Mahanaim: doch hy quam af my te gemoete aen de Iordane, ende ick Ga naar margenoot21 swoer hem by den HEERE, seggende: Ga naar margenoot22 Soo ick hem met den sweerde doode!
| |
9
Maer nu, en houdt hem Ga naar margenoot23 niet onschuldigh, dewijle ghy een wijs man zijt: ende ghy sult weten Ga naar margenoot24 wat ghy hem doen sult, op dat ghy zijn grauw hayr met bloet in ’t graf doet dalen.
| |
10
Ende David Ga naar margenoot25 ontsliep met sijne vaderen, Ga naar margenootg ende wert begraven, in de Ga naar margenoot26 stadt Davids.
| |
11
De Ga naar margenoot27 dagen nu die David geregeert heeft over Israël zijn veertigh jaer; Ga naar margenooth seven jaren heeft hy geregeert in Ga naar margenoot28 Hebron, ende in Ierusalem heeft hy drie en dertigh jaren geregeert.
| |
12
Ga naar margenooti Ende Salomo sat op den throon sijns vaders Davids: ende sijn Koninckrijcke wert seer bevestight.
| |
13
Doe quam Adonia de soon van Haggith tot Bathseba, de moeder van Salomo, ende sy seyde; Ga naar margenoot29 Is uwe komste vrede? ende hy seyde, Vrede.
| |
14
Daer na seyde hy, Ick hebbe een woort aen u: ende sy seyde, Spreeckt.
| |
15
Hy seyde dan, Ghy weet dat het Koninckrijcke Ga naar margenoot30 mijne was, ende het gantsche Israël Ga naar margenoot31 sijn aengesichte op my geset hadde, | |
[Folio 146v\Bathseba. Salomo. Adonia en Joab--gedoot. Abjathar verdreven.]
[fol. 146v\Bathseba. Salomo. Adonia en Joab--gedoot. Abjathar verdreven.]
| |
dat ick Koningh zijn soude: hoewel het Koninckrijcke omgewendt, ende mijnes broeders geworden is, Ga naar margenoot32 Ga naar margenootk want het van den HEERE hem geworden is.
| |
16
Ende nu begeere ick van u eene eenige begeerte, Ga naar margenoot33 en wijst mijn aengesichte niet af, ende sy seyde tot hem, Spreeckt.
| |
17
Ende hy seyde, Spreeckt doch tot den Koningh Salomo, want hy en sal u aengesichte niet afwijsen; dat hy my Abisag de Sunamitische ter vrouwe geve.
| |
18
Ende Bathseba seyde, ’t Is goet, ick sal den Koningh voor u aenspreken.
| |
19
Soo quam Bathseba tot den Koningh Salomo, om hem voor Adonia aen te spreken: ende de Koningh stont op, haer te gemoete, ende boogh sich voor haer, daer na sat hy op sijnen throon, ende dede eenen stoel voor de moeder Ga naar margenoot34 des Koninghs setten, ende Ga naar margenoot35 sy sat aen sijne rechter hant.
| |
20
Doe seyde sy, Ick begeere van u een eenige Ga naar margenoot36 kleyne begeerte, en wijst mijn aengesicht niet af; ende de Koningh seyde tot haer, Begeert, mijn moeder, want ick en sal u aengesicht niet afwijsen.
| |
21
Ende sy seyde, Laet Abisag de Sunamitische aen Adonia uwen broeder ter vrouwe gegeven worden.
| |
22
Doe antwoordde de Koningh Salomo; ende seyde tot sijne moeder; Ende waerom begeert ghy Abisag de Sunamitische voor Adonia? Ga naar margenoot37 begeert oock voor hem het Koninckrijcke, (want hy mijn broeder is, die Ga naar margenoot38 ouder is dan ick ben) ja voor hem, ende voor Ga naar margenoot39 Abjathar den Priester, ende voor Ioab den sone van Zeruja.
| |
23
Ende de Koningh Salomo swoer by den HEERE, seggende, Soo doe my Godt, ende soo doe hy daer toe, voorseker Adonia sal dat woort tegen sijn Ga naar margenoot40 leven gesproken hebben.
| |
24
Ende nu [soo waerachtigh als] de HEERE leeft, die my bevestight heeft, Ga naar margenootl ende my heeft Ga naar margenoot41 doen sitten op den throon mijns vaders Davids, ende die my Ga naar margenoot42 een huys gemaeckt heeft, gelijck als hy gesproken hadde: Voorseker Adonia sal heden Ga naar margenoot43 gedoot worden.
| |
25
Ende de Koningh Salomo Ga naar margenoot44 sondt door de hant van Benaja den sone van Iojada, die Ga naar margenoot45 viel op hem aen, dat hy sterf.
| |
26
Ende tot Abjathar den Priester seyde de Koningh, Gaet na Ga naar margenoot46 Anatoth, op uwe ackeren, want ghy zijt Ga naar margenoot47 een man des doots: maer Ga naar margenoot48 op desen dagh en sal ick u niet dooden, Ga naar margenootm om dat ghy de Arke des Heeren HEEREN voor het aengesichte mijns vaders Davids gedragen hebt, ende om dat ghy verdruckt zijt geweest, in alles waer in mijn vader verdruckt was.
| |
27
Salomo dan Ga naar margenoot49 verdreef Abjathar; Ga naar margenoot50 dat hy des HEEREN Priester niet [kolom] en ware: Ga naar margenoot51 om te Ga naar margenootn vervullen Ga naar margenoot52 het woort des HEEREN, het welcke hy over het huys Eli te Ga naar margenoot53 Silo gesproken hadde.
| |
28
Als het geruchte tot Ioab quam (want Ioab hadde sich gewendt achter Adonia, hoe wel hy sich niet en hadde gewendt achter Absalom) soo vluchtte Ioab tot de Tente des HEEREN, Ga naar margenooto ende Ga naar margenoot54 vattede de hoornen des altaers.
| |
29
Ende het wert den Koningh Salomo aengeseyt, dat Ioab tot Ga naar margenoot55 de Tente des HEEREN gevloden was; ende siet hy is by den altaer: Doe sondt Salomo Benaja den sone Iojada, seggende, Gaet henen, valt op hem aen.
| |
30
Ende Benaja quam tot de Tente des HEEREN, ende seyde tot hem, Soo seyt de Koningh, Komt uyt, ende hy seyde, Neen, maer hier sal ick sterven: ende Benaja bracht de antwoorde weder aen den Koningh, seggende; Soo heeft Ioab gesproken, ende soo heeft hy my geantwoort.
| |
31
Ende de Koningh seyde tot hem; Doet gelijck als Ga naar margenoot56 hy gesproken heeft, ende valt op hem aen, ende begraeft hem: op dat ghy wech doet van my, ende van mijns vaders huys, dat bloet dat Ioab sonder oorsake vergoten heeft.
| |
32
Soo sal de HEERE Ga naar margenoot57 sijn bloet op sijnen kop doen weder keeren, om dat hy op twee mannen, rechtveerdiger ende beter dan hy, aengevallen is, ende die met den sweerde gedoot heeft, Ga naar margenoot58 daer het mijnen vader David niet en wiste, Abner den sone van Ner, den Krijghs-oversten van Israël, ende Amasa den sone Iethers, den Krijghs-oversten van Iuda.
| |
33
Alsoo sal haer Ga naar margenoot59 bloet weder keeren op den kop Ioabs, ende op den kop sijnes zaets Ga naar margenoot60 in eeuwigheyt: maer David, ende sijn zaet, ende sijn huys, ende sijn throon sal vrede hebben van den HEERE tot in Ga naar margenoot61 eeuwigheyt.
| |
34
Ende Benaja de soon van Iojada gingh op, ende viel op hem aen, ende doodde hem: ende hy wert begraven in sijn huys, in de woestijne.
| |
35
Ende de Koningh settede Benaja den sone van Iojada in sijne plaetse over het heyr: ende Ga naar margenootp Ga naar margenoot62 Zadok den Priester settede de Koningh in de plaetse van Abjathar.
| |
36
Daer na sondt de Koningh, ende riep Simei, ende seyde tot hem: Bouwt u een huys in Ierusalem, ende woont aldaer: ende en gaet van daer niet uyt herwaert, ofte derwaert.
| |
37
Want het sal geschieden ten dage uwes uytgaens, als ghy over de beke Ga naar margenoot63 Kidron sult gaen, Ga naar margenoot64 weet voorseker dat ghy Ga naar margenoot65 den doot sterven sult: u Ga naar margenoot66 bloet sal op uwen kop zijn.
| |
38
Ende Simei seyde tot den Koningh; Dat woort is goet, gelijck als mijn heere de Koningh gesproken heeft, alsoo sal uw’ knecht doen: ende Simei woonde te Ierusalem vele dagen.
| |
39
Doch het geschiedde met het eynde van drie jaren, dat twee knechten van Simei wech liepen tot Ga naar margenoot67 Achis den sone van Ga naar margenoot68 Maacha, den Koningh van Ga naar margenoot69 Gath; ende men gaf’t Simei te kennen, seggende, Siet uwe knechten zijn in Gath.
| |
| |
[Folio 147r\Salomons houwelick en Godt--licken droom.]
[fol. 147r\Salomons houwelick en Godt--licken droom.]
| |
40
Doe maeckte hem Simei op, ende zadelde sijnen ezel, ende toogh henen na Gath tot Achis, om sijne knechten te soecken: soo toogh Simei henen, ende bracht sijne knechten van Gath.
| |
41
Ende het wert Salomo aengeseyt, dat Simei uyt Ierusalem, na Gath getogen, ende weder gekomen was.
| |
42
Doe sondt de Koningh, ende riep Simei, ende seyde tot hem: Hebbe ick u niet be-eedight by den HEERE, ende tegens u betuyght, seggende: Ten dage uwes uytgaens, als ghy sult herwaert, ofte derwaert gaen, weet voorseker dat ghy den doot sult sterven? ende ghy seydet tot my, Dat woort is goet, [dat] ick gehoort hebbe.
| |
43
Waerom dan en hebt ghy den Ga naar margenoot70 eedt des HEEREN niet gehouden; ende het gebodt dat ick over u geboden hadde?
| |
44
Voorder seyde de Koningh tot Simei; Ga naar margenootq Ghy weet alle de boosheyt, die u herte weet, die ghy aen mijnen vader David gedaen hebt: daerom heeft de HEERE uwe boosheyt Ga naar margenoot71 op uwen kop doen weder keeren.
| |
45
Maer de Koningh Salomo is gezegent: ende de throon Davids sal bevestight zijn voor het aengesichte des HEEREN tot in eeuwigheyt.
| |
46
Ende de Koninck geboodt Benaja den sone Iojada, die gingh uyt, ende viel op hem aen, dat hy sterf: alsoo Ga naar margenootr is het Koninckrijcke bevestight in de hant van Salomo.
|
-
margenoot1
- Dese maniere van spreken hebben wy oock Iosu. 23.14. ende beteeckent de scheydinge des menschen uyt dese werelt, door den lichamelicken doot, den welcken niemant en kan ontgaen, Hebr. cap. 9. vers 27.
-
margenoot2
- Hebr. tot een man, Dat is, hoe wel ghij nog jongh zijt: 1.Chron. cap. 22. vers 5. staet nochtans na de deughden van een man, meest gelegen in verstant, kloecken moedt, ende gestadigheyt.
-
margenoot3
- Dese maniere van spreken wort elders van den dienst des Tabernakels gebruyckt, als Lev. 8.35. Num. 3.7. maer hier ende elders van de burgerlicke plichten die de Princen, ende andere Overste moeten waer nemen, achtervolgende de ordre hen van Godt voorgeschreven. siet Ios. 22.3. 2.Reg. 11. vers 5. Doch het woort wacht wort oock overgeset bevel, beteeckenende in ’t gemeyn al ’t gene de Heere ons voorgeschreven heeft te doen ofte te laten. siet Genes. 26. op vers 5.
-
margenoot4
- Dese drie eerste woorden worden soo onderscheyden, dat het eerste genomen wort voor de ceremoniale wetten: het tweede voor de wetten der zeden; het derde voor de burgerlicke rechten. Siet Genes. 26. op vers 5. Deuter. 5. op vers 31.
-
margenoot5
- Verstaet, de leere der saligheyt die van Godes wille tegen ons, ende van onsen schuldigen plicht tegen hem volkomelick betuygen. siet Deuter. 4. op vers 45.
-
margenoot6
- Of, voorspoedigh maeckt alles, etc. siet dese maniere van spreken Deut. 29.9.
-
margenoot7
- D. sich in genegentheden, voornemen, woorden, ende wercken na mijnen wille schicken. alsoo onder cap. 8. vers 25. 2.Reg. cap. 20. vers 3. 2.Chron. 6. vers 16. Dit noemt Moses sijne ziele bewaren, Deuter. 4.15.
-
margenoot8
- D. oprechtelick als in de tegenwoortigheyt Godes, (die het herte kent) na alle geboden te leven. siet 2.Reg. 20.3. ende 2.Chron. 6.16.
-
margenoot9
- D. Godt te gehoorsamen, oprechtelick, ende sonder geveynstheyt, niet na sommige, maer na alle sijne geboden, welcke gehoorsaemheyt hy aensiet niet in hare nature, na dewelcke sy hier noch gebreckelick is, maer na sijne genade in Christo, in den welcken sy volmaeckt is, Coloss. 2.10.
-
margenoot10
- De sin is, dat niemant van sijne nakomelingen ontbreken en soude, om te regeeren, T.w. tot dat de Messias komen soude, wiens Koninckrijck eeuwigh soude zijn.
-
margenoot11
- T.w. altijt seer trotzigh tegen my geweest zijnde, om dat hy den krijghslieden seer aengenaem was. siet 2.Sam. 3. vers 39. ende cap. 19. des selven boecks.
-
margenoot12
- Hebr. heeft bloeden des krijghs geset: D. moorderijen aengerecht. Nu krijghs-bloet heet dat in den krijgh vergoten wort, maer Ioab hadde bloet vergoten in tijt van vrede.
-
margenoot13
- T.w. stekende sijn bloedigh sweert in de scheede, na dat hy die twee mannen vermoort hadde.
-
margenoot14
- Op dewelcke van ’t bloet der doorstekenen gevallen is.
-
margenoot15
- T.w. na dewelcke ghy wel occasie vinden sult om hem te straffen, alsoo hy een man is tot nieuwigheden, ende beroerten genegen.
-
margenoot16
- Hebr. sijne grijsigheyt, of, grauwigheyt, D. sijnen grauwen ouderdom. De sin is, Dat Salomo niet en soude Ioab laten sterven sijne natuerlicke doot, maer een geweldige hem aendoen. Siet de verklaringe onder vers 8. ende vergelijckt Gen. cap. 42. vers 38. ende 44.29, 31.
-
margenoot17
- Hebr. onder uwe tafel-eteren, Dat is, die van de spijse uwer tafel eten.
-
margenoot18
- Te weten, my toebrengende, ende voorstellende allerley leeftocht, die ick in eene dorre, ende woeste plaetse wel van doen hadde. Siet 2.Sam. cap. 17. versen 27, 28, 29.
-
margenoot19
- Anders, een Benjaminijt. Siet Iudic. cap. 19. op vers 16. ende 2.Sam. cap. 16. op vers 11.
-
margenoot20
- Een stadt gelegen over de Iordane in het lant Gilead, in de stamme Gads by de beke Iabbok. Van den oorspronck harer benaminge siet Genes. cap. 32. op vers 2.
-
margenoot22
- Hebr. soo ick u met den sweerde doode, [Godt straffe my] of, [doe my dit ofte dat.] Want de Hebreen in ’t sweeren plegen de straffe te verswijgen. siet Gen. 14. op vers 23.
-
margenoot23
- D. laet hem niet ongestraft blijven. Alsoo Exod. cap. 20. vers 7. ende 34. vers 7. ende Iob cap. 9. vers 28.
-
margenoot24
- Namelick, na de wijsheyt die u de Heere gegeven heeft, latende aen dese bevolen zijn de maniere, hoe ghy hem ter doot brengen sult. Vergelijckt boven vers 6.
-
margenoot25
- Siet boven 1. op vers 21. ende Deut. cap. 31. op vers 16.
-
margenoot26
- Verstaet de burcht, alwaer David sijn huys hadde. Alsoo onder cap. 3. vers 1. Siet 2.Sam. cap. 5. vers 7. 1.Chron. 11.5. 2.Chron. 5.2.
-
margenoot28
- De naem eener stadt, van dewelcke siet Gen. 23. op vers 2.
-
margenoot29
- Hebr. is u komen vrede? alsoo 1.Sam. cap. 16. vers 4. Sy spreekt uyt vreese, dat hy moeyte maken soude, om dat hy na het Koninckrijcke gestaen hadde: ’t Is soo veel, als of sy seyde: Dient uwe komste tot welstant van het Koninckrijcke, ende van het gemeene beste? Wat vrede by den Hebreen beteeckent, siet Genes. cap. 37. op vers 14.
-
margenoot30
- Te weten, om dat ick de oudtste van mijnes vaders sonen ben. siet boven cap. 1. op vers 5.
-
margenoot31
- D. hadde sijne oogen op my geworpen, hopende dat het Koninckrijcke mijne soude worden, ende my het selve gunnende. Vergel. Ierem. 42.15. met de aenteeckeninge.
-
margenoot32
- Hy gelaet hem dat hy sijnen broeder Salomo het Koninckrijcke gunde, misbruyckende tot desen eynde den name des Heeren, ende seer listighlick verbergende sijn voornemen, het welcke was door middel van de Sunamitische eenen aenhangh te maken, ende alsoo het Koninckrijcke tot hem te trecken: ’t welcke de Koningh Salomo terstont wel gemerckt heeft; gelijck het blijckt uyt vers 22.
-
margenoot33
- D. en wilt mijne bede niet afslaen, alsoo vers 17. ende 20. 2.Chron. 6. vers 42. Psalm 132.10. Het tegendeel deser maniere van spreken, is, yemants aengesichte opnemen. siet Genes. 19. op vers 21.
-
margenoot34
- D. voor sijne moeder. ’t Is eene maniere van spreken der Hebreen. Alsoo ond. 8.1. ende 9.1. ende 11.9. Vergel. Genes. 5.1.
-
margenoot35
- Zijnde aldus vereert met gelijcke weerdigheyt ende hoogheyt, als haren sone, ende dat na de maniere van doen der groote heeren, dewelcke den genen die sy gelijcke eere, ofte de eerste naest hen toestaen, plegen tot hare rechter hant te stellen. Vergelijckt Matth. 20.21.
-
margenoot36
- T.w. kleyne na haer gevoelen, maer niet na het oordeel des Koninghs; gelijck blijckt uyt sijne antwoorde.
-
margenoot37
- Salomo merckt waer henen de bede van Adonia streckte, namelick tot eene nieuwe beroerte, om door middel van het versochte houwelick, te bequamelicker tot het Koninckrijcke te geraken. Hierom, die haer begeerden groot te maken, hebben dese practijcke meermael gebruyckt. Siet 2.Sam. 3.7. ende 16.21.
-
margenoot38
- Hebr. grooter, ofte, meerder, T.w. van ouderdom.
-
margenoot39
- Dewelcke den Adonia toegedaen waren, sonder twijfel op dat sy in haer ampten, ende staten souden mogen blijven, ende vry van perijckel zijn.
-
margenoot40
- Hebr. tegen sijne ziele, D. tot nadeel van sijn leven. Het woort ziele wort voor het leven dickwils genomen. siet Gen. cap. 19. op vers 17.
-
margenoot41
- Dat is, als Koningh doen regeeren. Alsoo 2.Reg. 10. vers 3. ende 2.Chron. 23. vers 20. Vergelijckt boven cap. 1. de aenteeckeninge op vers 13.
-
margenoot42
- D. een huysgesin, ende hof na den staet, ende weerdigheyt eens Koninghs: want het woort huys beteeckent dickwils het geheele hof, ende den gantschen treyn der hovelingen. Siet Genes. cap. 34. op vers 19.
-
margenoot43
- Als hebbende de Konincklicke Majesteyt gequetst.
-
margenoot44
- Dat is, sondt Benaja, hem bevelende dat hy door sijne hant Adonia dooden soude. Siet Genes. cap. 12. op vers 15.
-
margenoot45
- T.w. met geweer, bequaem om hem te dooden. Alsoo oock versen 31, 32, 34, 46. Het 32 vers spreeckt van twee aenvallen die met den sweerde geschieden.
-
margenoot46
- De naem van eene Priesterlicke stadt, gelegen in de stamme Benjamins, alwaer Abjathar de Priester, ende Ieremia de Propheet geboren zijn. Siet van dese Iosu. cap. 21. vers 18. Ierem. cap. 1. vers 1.
-
margenoot47
- Dat is, des doots schuldigh, ofte, die den doot weerdigh is. Alsoo 2.Sam. cap. 12. vers 5. item, sonen des doots, 1.Sam. cap. 26.16.
-
margenoot48
- Het welcke aldus kan verstaen worden, dat Salomo met een minder straffe hem voor dese tijdt heeft laten genoegen, hem houdende ondertusschen onder de dootschult, alsoo dat soo hy in toekomende tijden yet sulcks quame te bedrijven, hy het met de doot besueren soude.
-
margenootm
- 1.Sam. cap. 22. vers 20. etc. 2.Sam. cap. 15. vers 24.
-
margenoot49
- Niet dat Salomo hem van sijn Priester-ampt eygentlick heeft afgesett, want hy alreede by het leven Davids, om sijn misdaet tegen de Konincklicke Majesteyt begaen, afgeset was, als Zadok in sijn plaetse gesalft wiert, 1.Chron. 29.22. maer hy heeft hem verdreven, dat is, gebannen in sijn huys te Anathoth, waer uyt nootsakelick moest volgen, dat hy het Priester-ampt te Ierusalem niet en konde bedienen: zijnde oock als politijckelick doot.
-
margenoot50
- Hebr. van den Heere, ofte, des Heeren Priester te zijn.
-
margenoot51
- Het welcke wel aldus van Salomo geschiet is, maer door het verborgen beleyt des Heeren, daer op Salomo misschien op dien tijt niet en heeft gedacht. Siet de voorsegginge deser vervullinge 1.Sam. 2.33. ende vergel. Matth. 13.35. ende 27.9. Ioan. 12. vers 38. ende 19.24. welcke plaetsen aenwijsen dat de prophetien Godes seer dickwils van den menschen buyten haer weten vervult worden.
-
margenoot52
- N. dat het huys Eli, het welcke van Ithamar afkomstigh was, van het Hoogepriester-ampt verstooten soude worden, ende een ander huys in des selven plaetse soude komen. Het welcke vervult is in Zadok, die uyt den geslachte Eleazars voortkomstigh was. siet 1.Sam. 2. vers 35. ende vergelijckt Ezech. 44.15.
-
margenoot53
- Een stadt in den stamme Ephraims, alwaer de Arke des Heeren langen tijt geweest is, Iosu. 18. vers 1. Iudic. 21.19. Psalm 78.60.
-
margenoot55
- Dewelcke met den altaer, door het bevel Godes in de woestijne gemaeckt, Exod. 36.1, 2, 3, etc. ende 38.1, etc. te deser tijt waren binnen Gibeon, 2.Chron. 1. versen 3, 5.
-
margenoot56
- Namel. Ioab. Ende verstaet dit na de wet Exod. 21.14.
-
margenoot57
- T.w. dat hy met onrecht vergoten heeft. Godt keert het bloet van een ander op yemants kop, als hy de doot die hy eenen anderen moetwillighlick aengedaen heeft, wederom hem metter doot vergelt, ofte door hemselven Genes. 4.11. ofte door den mensche, Genes. 9. vers 6. alsoo onder vers 44. Iudic. 9. versen 24, 57. 2.Sam. 16.8.
-
margenoot58
- D. daer van mijn vader geene kennisse en hadde, eer het geschiedde, ende dat hy niet toe en stont, als het geschiet was. Siet 2.Sam. 3.28, 29. ende boven vers 5.
-
margenoot59
- Hebr. bloeden. Het woort bloet wort gestelt in ’t getal van velen, niet alleene om dat Ioab twee mannen vermoort hadde, maer om dat dickwils dit woort alsoo gestelt zijnde, beteeckent de schult ende straffe des doots die de dootslagers over sich brengen, Exod. 22. versen 2, 3. Psalm 51.16. hoewel somtijts oock in het enckel getal, Genes. 42.22.
-
margenoot60
- D. eenen langen tijt, soo lange als Ioabs vaderlick huys dueren sal. siet 2.Sam. 3.29. ende vergel. bov. 1. vers 31. ende de aenteeck.
-
margenoot61
- Verst. ten aensien van den uyterlicken welstant eenen langen tijt, als recht te voren, ende ten aensien van den geestelicken in Christo, eenen tijt sonder eynde.
-
margenoot62
- Die al te voren by ’t leven van David met toestemminge van de gantsche vergaderinge was gesalft. siet 1.Chron. 29.22. ’t welcke Salomo hier metter daet approbeert.
-
margenoot63
- Is geweest eene beke vloeijende tusschen Ierusalem, ende den olijfbergh door een duyster dal oostwaerts van de stadt. Siet van dese 2.Sam. 15.23. 2.Reg. 23. vers 4. Ioan. 18.1.
-
margenoot65
- Hebr. stervende sult sterven. Alsoo ond. vers 42.
-
margenoot69
- De naem van eene stadt in de stamme Dans, die bewoont was van reusen afkomstigh uyt de Philistijnen, Ios. 11.22. gelijck oock de reuse Goliath van dese stadt was. 1.Sam. 17.4.
-
margenoot70
- Verst. den eedt by den naem des Heeren gedaen, den welcken Salomo hadde gevoeght by sijne dreygementen tegens Simei uytgesproken. Siet het voorgaende 42 vers.
|