Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDavid wort oudt, ende gedient van Abisag, vers 1, etc. Sijn sone Adonia staet na ’t Koninckrijcke, 5. Sulcks wort verhindert van Bathseba door den raet des Propheten Nathans, 11. David vernieuwt sijne belofte, van het Koninckrijcke sijnen sone Salomo na te laten, 28. die tot Koningh gesalft wort, 32. het geruchte daer van komt tot kennisse van Adonia ende sijne aenhangers, die hem verlaten, 41. Adonia vreest Salomo, die hem sijne misdaet vergeeft, ende soo na huys sendt, 50. | |
1DE Koningh David nu Ga naar margenoot1 was oudt, Ga naar margenoot2 wel bedaeght: ende sy deckten hem met kleederen, doch Ga naar margenoot3 hy en kreegh geene warmte. | |
2Doe seyden sijne Ga naar margenoot4 knechten tot hem: Laetse mijnen heere den Koningh eene jonge dochter, eene maget soecken, die Ga naar margenoot5 voor ’t aengesicht des Koninghs stae, ende hem koestere: ende Ga naar margenoot6 sy slape in uwe schoot, dat mijn heere de Koningh warm worde. | |
3Soo sochtense eene schoone jonge dochter in alle lantpalen Israëls: ende vonden Abisag eene Ga naar margenoot7 Sunamitische; ende brachtense tot den Koningh. | |
4Ende de jonge dochter was boven maten schoone, ende koesterde den Koningh, ende diende hem; doch de Koningh en Ga naar margenoot8 bekendese niet. | |
5Ga naar margenoot9 Adonia nu de soon Ga naar margenoot10 Haggiths ver-[kolom]hief hem, seggende; Ick sal Koningh zijn, Ga naar margenoota ende Ga naar margenoot11 hy bereydde sich wagenen, ende ruyteren, ende vijftigh mannen loopende voor sijn aengesichte. | |
6Ende sijn vader en hadde hem Ga naar margenoot12 niet bedroeft Ga naar margenoot13 van sijn dagen, seggende: Waerom hebt ghy alsoo gedaen? ende oock was hy seer Ga naar margenoot14 schoon van gedaente, ende Ga naar margenootb [Haggith] hadde hem gebaert Ga naar margenoot15 na Absalom. | |
7Ende Ga naar margenootc sijne Ga naar margenoot16 raetslagen Ga naar margenoot17 waren met Ioab den soon Zeruja, ende met Abiathar den Priester: Ga naar margenoot18 die hielpen, volgende Adonia. | |
8Maer Zadok de Priester, ende Benaja de soon Iojada, ende Nathan de Propheet, ende Simei, ende Rei, ende de helden die David hadde, en waren met Ga naar margenoot19 Adonia niet. | |
9Ende Adonia Ga naar margenoot20 slachtede Ga naar margenoot21 schapen, ende runderen, ende gemest vee by den steen Zoheleth, die by de fonteyne Ga naar margenoot22 Rogel Ga naar margenootd is: ende noodde alle sijne broederen, de sonen des Koninghs, ende alle mannen van Iuda des Koninghs knechten. | |
10Maer Nathan den Propheet, ende Benaja, ende de helden, ende Salomo sijnen broeder en noodde hy niet. | |
11Doe sprack Nathan tot Bathseba de moeder van Salomo, seggende: Hebt ghy niet gehoort dat Adonia de sone Haggiths Koningh is? ende onse heere David en weet dat niet. | |
12Nu dan, komt; laet my u doch eenen | |
[Folio 145v\Bathseba. Nathan. David. Salomo Koningh gesalft.]
| |
raet Ga naar margenoot23 geven, dat ghy uwe ziele ende uwes soons Salomons Ga naar margenoot24 ziele reddet. | |
13Gaet henen, ende treedt in tot den Koningh David, ende seght tot hem; Hebt ghy niet, mijn heer Koningh, Ga naar margenoot25 uwe dienstmaeght gesworen, seggende; Voorseker uwe sone Salomo sal na my Koningh zijn, ende hy sal Ga naar margenoot26 op mijnen throon sitten! waerom dan is Adonia Koningh? | |
14Siet als ghy daer noch met den Koningh spreken sult; soo sal ick na u inkomen, ende sal uwe woorden Ga naar margenoot27 vervullen. | |
15Ende Bathseba gingh in tot den Koningh in de binnenkamer; doch de Koningh was seer oudt: ende Abisag de Sunamitische diende den Koningh. | |
16Ende Bathseba Ga naar margenoot28 neyghde ’t hooft, ende Ga naar margenoot29 boogh haer neder voor den Koningh: ende de Koningh seyde, Wat is u? | |
17Ende sy seyde tot hem: Mijn heere, ghy hebt uwe dienstmaeght by den Ga naar margenoot30 HEERE uwen Godt gesworen, Voorseker Salomo uwe soon sal na my Koningh zijn, ende hy sal op mijnen throon sitten! | |
18Ende nu siet Adonia is Koningh: ende nu, mijn heer Koningh, ghy en weet’et niet. | |
19Ende hy heeft ossen, ende gemest vee, ende schapen in menighte geslachtet, ende genoodt alle de sonen des Koninghs, ende Abiathar den Priester, ende Ioab den Krijghs-oversten, maer uwen knecht Salomo en heeft hy niet genoodt. | |
20Maer ghy, mijn heer Koningh, Ga naar margenoot31 de oogen des gantschen Israëls zijn op u, dat ghy hen soudt te kennen geven, wie op den throon mijns heeren des Koninghs na hem sitten sal. | |
21Ga naar margenoot32 Anders sal’t geschieden, als mijn heer de Koningh met sijne vaderen sal Ga naar margenoot33 ontslapen zijn, dat ick ende mijn soon Salomo Ga naar margenoot34 [als] sondaers sullen zijn: | |
22Ende siet sy sprack noch met den Koningh, als de Propheet Nathan in quam. | |
23Ende sy gaven den Koningh te kennen, seggende; Siet de Propheet Nathan is daer: ende hy Ga naar margenoot35 quam voor het aengesicht des Koninghs, ende boogh sich voor den Koningh op sijn aengesichte ter aerden. | |
24Ende Nathan seyde: Mijn heer Koningh, hebt ghy geseyt, Adonia sal na my Koningh zijn; ende hy sal op mijnen throon sitten? | |
25Want hy is heden Ga naar margenoot36 afgegaen, ende heeft geslachtet ossen, ende gemest vee, ende schapen in menighte, ende heeft genoodt alle de sonen des Koninghs, ende d’Oversten des heyrs, ende Abjathar den Priester, ende siet sy eten, ende drincken voor sijn aengesichte, ende seggen: Ga naar margenoot37 De Koningh Adonia leve. | |
26Maer my die uwe knecht ben, ende Zadok den Priester, ende Benaja den sone van Iojada, ende Salomo uwen knecht en heeft hy niet genoodt. | |
27Is dese sake van mijn heer de Koningh geschiet? ende en hebt uwen knecht niet bekent gemaeckt, wie op den throon mijns heeren des Koninghs na hem sitten soude? | |
28Ende de Koningh David antwoordde, ende Ga naar margenoot38 seyde, Roepet my Bath-Seba: ende Ga naar margenoot39 sy quam voor ’t aengesicht des Koninghs, ende stont voor ’t aengesicht des Koninghs. | |
29Doe Ga naar margenoot40 swoer de Koningh, ende seyde: [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft [kolom] die mijne ziele uyt alle noot verlost heeft. | |
30Voorseker gelijck als ick u gesworen hebbe by den HEERE den Godt Israëls, seggende: Voorseker sal uwe sone Salomo na my Koningh zijn, ende sal op mijnen throon in mijne plaetse sitten: Voorseker alsoo sal ick ten desen selven dage doen. | |
31Doe neyghde haer Bathseba met het aengesicht ter aerde, ende boogh haer neder voor den Koningh: ende seyde, Ga naar margenoot41 Mijn heer de Koningh David leve Ga naar margenoot42 in eeuwigheyt. | |
32Ende de Koningh David seyde, Roepet my Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Ga naar margenoot43 Iojada: ende sy quamen voor het aengesicht des Koninghs. | |
33Ende de Koningh seyde tot hen; Nemet met u de knechten Ga naar margenoot44 uwes heeren, ende doet mijnen sone Salomo Ga naar margenoot45 rijden op de muyl-ezelinne die voor my is; ende voert hem af na Ga naar margenoot46 Gihon. | |
34Ende dat Zadok de Priester, met Nathan den Propheet, hem aldaer tot Koningh over Israël Ga naar margenoot47 salve: daer na sult ghy met de basuyne blasen, ende seggen, De Koningh Salomo leve. | |
35Dan sult ghy achter hem optrecken, ende hy sal komen, ende sal op mijnen throon sitten, ende hy sal Koningh zijn in mijne plaetse: want ick hebbe geboden dat hy Ga naar margenoot48 een Voorganger soude zijn over Israël ende over Iuda. | |
36Doe antwoordde Benaja de sone van Iojada den Koningh, ende seyde, Amen: alsoo Ga naar margenoot49 segge de HEERE de Godts mijns heeren des Koninghs. | |
37Gelijck als de HEERE met mijnen heere den Koningh geweest is, alsoo zy hy met Salomo; ende make sijnen throon grooter dan den throon mijns heeren des Koninghs Davids. | |
38Doe gingh Zadok de Priester af, met Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada, ende Ga naar margenoot50 de Crethi, ende de Plethi, ende deden Salomo rijden op de muyl-ezelinne des Koninghs Davids, ende geleydden hem na Gihon. | |
39Ende Zadok de Priester nam den olie-hoorn uyt Ga naar margenoot51 de tente, ende Ga naar margenoot52 salfde Salomo: ende sy bliesen met de basuyne, ende al het volck seyde, Ga naar margenoote De Koningh Salomo leve. | |
40Ende al het volck quam op achter hem, ende het volck pijpte met pijpen, ende verblijdden haer met grooter blijdtschap: soo dat de aerde van haer geluyt Ga naar margenoot53 spleet. | |
41Ende Adonia hoorde’t, ende alle de genoodde die met hem waren, die nu ge-eyndight hadden te eten: oock hoorde Ioab het Ga naar margenoot54 geluyt der basuynen, ende seyde, Waerom is het Ga naar margenoot55 geroep dier stadt, die in roere is? | |
42Als hy noch sprack, siet soo quam Ionathan de soon Abjathars des Priesters, ende Adonia seyde; Komt in, want ghy zijt Ga naar margenoot56 een kloeck man, ende sult het Ga naar margenoot57 goede boodtschappen. | |
43Ende Ionathan antwoordde, ende seyde tot Adonia: Ia maer onse heere de Koningh David heeft Salomo tot Koningh gemaeckt. | |
44Ende de Koningh heeft met hem gesonden Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada, ende de Crethi, ende de Plethi, ende | |
[Folio 146r\Salomo verschoont Adonia. Davids bevelen.]
| |
hebben hem doen rijden op de muyl-ezelinne des Koninghs. | |
45Daer toe hebben hem Zadok de Priester, ende Nathan de Propheet in Gihon tot Koningh gesalft, ende zijn van daer blijde Ga naar margenoot58 opgetogen, soo dat de stadt in roere is: dat is het geroep dat ghy gehoort hebt. | |
47Soo zijn oock de knechten des Koninghs gekomen, om onsen heer den Koningh David te Ga naar margenoot60 zegenen, seggende, Uwe Godt make den naem van Salomo Ga naar margenoot61 beter dan uwen naem, ende make sijnen throon grooter dan uwen throon, ende de Koningh heeft Ga naar margenoot62 aengebeden op de slaepstede. | |
48Ja oock heeft de Koningh aldus geseyt: Ga naar margenoot63 Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die heden gegeven heeft, eenen sittende op mijnen throon dattet mijne oogen Ga naar margenoot64 gesien hebben. | |
49Doe verschrickten ende stonden op alle de genoodde, die by Adonia waren, ende gingen een yegelick sijns weeghs. | |
50Doch Adonia vreesde voor Salomo, ende hy stont op, ende gingh henen, ende Ga naar margenoot65 vattede de hoornen Ga naar margenoot66 des altaers. | |
51Ende men maeckte Salomo bekent, seggende; Siet Adonia vreest den Koningh Salomo: want siet hy heeft de hoornen des altaers gevat, seggende; Dat de Koningh Salomo my als heden sweere, Ga naar margenoot67 dat hy Ga naar margenoot68 sijnen knecht met den sweerde niet dooden en sal. | |
52Ende Salomo seyde; Indien hy een Ga naar margenoot69 vroom man sal zijn, Ga naar margenoot70 daer en sal niet van sijn hayr op der aerde vallen: maer indien in hem quaet bevonden sal worden, soo sal hy sterven. | |
53Ende de Koningh Salomo sondt henen, ende sy deden hem afgaen van den altaer, ende hy quam; ende boogh sich neder voor den Koningh Salomo: Ende Salomo seyde tot hem, Ga naar margenoot71 Gaet henen na u huys. |
|