| |
| |
| |
Laetste woorden Davids, waer in hy betuyght van sijne Godtlicke beroepinge tot het Konincklick ende Prophetisch ampt, versen 1, 2. Propheteert van den Messia Iesu Christo, ende de gelucksaligheyt onder sijne regeeringe, met bekentenisse van de fauten sijnes huyses, ende eene belijdenisse sijnes vertrouwens op Godts eewigh genadenverbont, 3, etc. Verkondight eyndelick den godtloosen het eeuwigh verderf, 6. Verhael van Davids Helden ende hare dapperheyt, 8.
| |
1
VOorts zijn dit de Ga naar margenoot1 laetste woorden Davids: David, de sone van Isai, seyt; ende de man, die Ga naar margenoot2 hooge is opgericht, de gesalfde des Godts Iacobs, ende lieflick [in] Ga naar margenoot3 Psalmen Israëls, seyt:
| |
2
De Geest des HEEREN heeft door my gesproken: ende sijn reden is op mijne tonge geweest.
| |
3
De Godt Israëls heeft geseyt, De Ga naar margenoot4 Rotzsteen Israëls heeft Ga naar margenoot5 tot my gesproken: [Daer sal zijn] een Ga naar margenoot6 Heerscher over de menschen, een Ga naar margenoot7 Rechtveerdige, een Heerscher [in de] Ga naar margenoot8 vreese Godts.
| |
4
Ende hy sal zijn Ga naar margenoot9 gelijck het licht des morgens [wanneer] de sonne opgaet: des morgens sonder wolcken, [wanneer] van den glantz na den regen, de grasscheutkens uyt der aerden [voort komen.]
| |
5
Ga naar margenoot10 Hoewel mijn huys alsoo niet en is by Godt; nochtans heeft hy my een eeuwigh verbont gestelt, dat in alles Ga naar margenoot11 wel geordineert ende bewaert is: Voorseker is [daer in] al mijn heyl, ende alle lust, hoewel hy het [noch] niet en doet Ga naar margenoot12 uytspruyten.
| |
6
Maer de [mannen] Ga naar margenoot13 Belials, die sullen al te mael zijn als doornen, die wech geworpen worden; om dat mense metter hant niet kan vatten:
| |
7
Maer een yegelick, diese sal aentasten, | |
[Folio 144r\Davids Helden.]
[fol. 144r\Davids Helden.]
| |
Ga naar margenoot14 versiet sich met yser ende het hout eener spiesse: ende sy sullen Ga naar margenoot15 gantschelick met vyer verbrant worden Ga naar margenoot16 ter selver plaetse.
| |
8
Ga naar margenoota Dit zijn de namen der Ga naar margenoot17 helden, die David gehadt heeft: Ga naar margenoot18 Ioscheb Baschebeth, [de sone van] Tachkemoni, Ga naar margenoot19 de voorneemste der Hooftlieden. Dese was Adino de Ezniter, Ga naar margenoot20 [die sich stelde] tegen acht hondert, Ga naar margenoot21 die [van hem] verslagen werden op een mael.
| |
9
Ende na hem was Eleazar, de sone van Dodo, sone van Ga naar margenoot22 Ahohi: [dese was] onder de drie helden met David, doe sy de Philistijnen Ga naar margenoot23 beschimpten, [die] aldaer ten strijde versamelt waren, ende de mannen Israëls waren opgetogen.
| |
10
Dese stont op, ende sloegh onder de Philistijnen, tot dat sijne hant moede wert, ja sijne hant aen het sweert kleefde; Ende de HEERE wrochte een Ga naar margenoot24 groot heyl ten selven dage: Ende Ga naar margenoot25 het volck keerde wederom hem na, alleenlick om te plonderen.
| |
11
Na hem nu was Samma, de sone van Age, de Hararijt: doe de Philistijnen versamelt waren in een Ga naar margenoot26 dorp, ende aldaer een stuck ackers was vol Ga naar margenoot27 linsen, ende het volck voor’t aengesichte der Philistijnen vluchtede;
| |
12
Soo stelde hy sich in het midden van dat stuck, ende Ga naar margenoot28 verloste dat, ende sloegh de Philistijnen: Ende de HEERE wrochte een groot heyl.
| |
13
Oock gingen af Ga naar margenoot29 drie van de dertigh Hoofden, ende quamen in den oogst tot David, in de speloncke Ga naar margenoot30 Adullam: Ende der Philistijnen Ga naar margenoot31 hoop hadde sich gelegert in den dale Ga naar margenoot32 Rephaim.
| |
14
Ende David was doe in eene Ga naar margenoot33 vestinge: Ende de besettinge der Philistijnen was doe te Bethlehem.
| |
15
Ende David kreegh lust, ende seyde: Ga naar margenoot34 Wie sal my water te drincken geven uyt Bethlehems bornput, die in de poorte is?
| |
16
Doe braken die drie helden door het leger der Philistijnen, ende putteden water uyt Bethlehems bornput, die in de poorte is, ende droegen ’t, ende quamen tot David: Doch hy en wilde dat niet drincken, maer goot het uyt, voor den HEERE;
| |
17
Ende seyde; Het zy verre van my, ô HEERE, dat ick dit soude doen; Soud’Ga naar margenoot35 [ick drincken] het bloet der mannen, die henen gegaen zijn Ga naar margenoot36 met perijckel hares levens? Ende hy en wilde het niet drincken: Dit deden die drie helden.
| |
18
Abisai, Ioabs broeder, de sone van Zeruja, die was oock een Hooft van Ga naar margenoot37 drien: ende die Ga naar margenoot38 hief sijne spiesse op tegen drie hondert, die [van hem] verslagen werden: ende hy hadde eenen naem onder Ga naar margenoot39 die drie.
| |
19
En was hy niet de heerlickste van die drie? Daerom was hy hen tot eenen Overste: Maer hy en quam niet tot aen die [eerste] drie.
| |
20
Voorts Benaja, de sone van Iojada, eens dapperen mans sone, groot van daden, van Ga naar margenoot40 Kabzeël: Die sloegh twee Ga naar margenoot41 stercke leeuwen van Moab: Oock gingh hy af, ende sloegh eenen leeuw in het midden van eenen kuyl ter Ga naar margenoot42 sneeuwtijt.
| |
21
Daer toe sloegh hy eenen Egyptischen [kolom] man, eenen man van Ga naar margenoot43 aensien: ende in de hant des Egyptenaers was eene Ga naar margenoot44 spiesse, maer hy gingh tot hem af met eenen staf: ende hy ruckte de spiesse uyt de hant des Egyptenaers, ende doodde hem met sijne [eygene] spiesse.
| |
22
Die dingen dede Benaja, de sone van Iojada: Dies hadde hy eenen naem onder de drie helden.
| |
23
Hy was de heerlickste van de dertigh, maer tot die drie [eerste] en quam hy niet: ende David stelde hem over sijne Ga naar margenoot45 trauwanten.
| |
24
Asahel, Ioabs broeder, was onder de dertigh: Elhanan, de sone van Dodo, van Bethlehem:
| |
25
Samma de Ga naar margenoot46 Haroditer, Elika de Haroditer.
| |
26
Helez de Paltiter, Ira, de sone van Ikes, de Ga naar margenoot47 Thekoiter.
| |
27
Abjezer, de Ga naar margenoot48 Anethothiter, Mebunai, de Husathiter.
| |
28
Zalmon, de Ahohiter, Maharai, de Netophathiter.
| |
29
Heleb, de sone van Baëna, de Netophathiter: Ithai, de sone van Ribai, van Ga naar margenoot49 Gibea der kinderen Benjamins.
| |
30
Benaja, de Ga naar margenoot50 Pirhathoniter, Hiddai, van de Ga naar margenoot51 beken Ga naar margenoot52 Gaas.
| |
31
Abi-Albon, de Arbathiter, Azmaveth, de Barhumiter.
| |
32
El Iachba de Saalboniter; van de sonen Iasens, Ionathan.
| |
33
Samma de Harariter, Ahiam de sone van Sarar, de Harariter.
| |
34
Eliphelet de sone van Ahasbai, eens Maachathiters sone: Eliam de sone Achitophels, Ga naar margenoot53 de Giloniter.
| |
35
Hezrai de Carmeliter, Paërai, de Arbiter
| |
36
Iigal de sone Nathans, van Zoba, Bani de Gaditer.
| |
37
Zelek de Ammoniter: Naharai de Ga naar margenoot54 Beërothiter, de wapendrager Ioabs, des soons Zeruja.
| |
38
Ira de Iethriter, Gareb de Iethriter.
| |
39
Uria de Hethiter: Ga naar margenoot55 seven ende dertigh in alles.
|
-
margenoot1
- Voor sijnen doot: na het exempel Iacobs, Genes. 49. ende Mosis Deut. 32. ende 33.
-
margenoot2
- Verheven uyt nedrigen stant, ende gesalft tot Koningh over Godts volck.
-
margenoot3
- Die hy door ingeven des H. Geests voor de kercke Godts gedicht heeft.
-
margenoot4
- Als boven 22.2. Vergel. 1.Cor.10. vers 4.
-
margenoot5
- Anders, van my: verstaende, dat David hier verhale de prophetien, die Godt aengaende sijn persoon, Koninckrijck , ende huys, geopenbaert hadde, eensdeels aen David selfs, anderdeels aen de Propheten, Samuel, Nathan, etc.
-
margenoot6
- Verstaet, onsen eeuwigen geestelicken Koningh ende Heere Iesum Christum, wiens voorbeelt David, (als oock Salomo) geweest is, ende van welcken hem Godt geopenbaert hadde, dat hy uyt sijnen zade (na den vleesche) soude voort komen. Vergel. Psalm 2.8. ende 72.8. Ier. 30. vers 21. Mich. 5.1. Andere nemen het als een beschrijvinge van de deughden en schuldige plichten der Regenten, passende oock daer op de volgende gelijckenisse, vers 4. als waer door beduydet zy, de aengenaemheyt ende nuttigheyt sulcker Regenten, als David ende Salomo geweest zijn, hoewel gebrecklick in vele.
-
margenoot7
- Siet Iesa. 53.11. Ierem. 23.5, 6. ende 33.15, 16. Zach. 9.9. met d’aenteeck.
-
margenoot9
- D. de komste des Messiae, ende de verrichtinge sijns salighmakenden ampts, sal soo lieflick, aengenaem, nut ende vruchtbaer zijn voor sijne Kercke, als de saken in dese gelijckenisse verhaelt, zijn voor de aerde ende haer gewas. Vergel. met dit vers Hose. 6.3. Psalm 110.3. Item Iesa. 60.1, 2. Malach. 4.2. Luce. 1.78. ende voorts Iesa. 44. versen 3, 4, etc. ende 55.10, 11, etc.
-
margenoot10
- David belijdt hier sijne ende sijns huyses sonden ende onwerdigheyt (vergel. 2.Sam. 7.18, 19, etc. ende siet 2.Sam. capp. 11. 12. 13. 15. etc.) ende roemt daer tegens Godts onverdiende weldadigheyt, hem bewesen door het eeuwigh ende onveranderlick genadenverbont, zijnde gegront in den Messia, wiens dagh David (als Abraham) door den geloove siende, daer op getroost ende verheught in den Heere ontslapen is. Vergelijckt 2.Sam. 22.51. ende Psalm 72.20. met d’aenteeckeninge.
-
margenoot11
- D. het welcke in Godts eeuwigen raet, tot sijner eere ende saligheyt sijns volcks, met alle middelen daer toe gehoorende, wijslick besloten ende voorgeschickt is, ende tot de eyndelicke vervullinge toe soo vast bewaert is ende gehouden sal worden, dat de poorten der hellen daer tegen niet en sullen vermogen. Vergelijckt Matth. cap. 16. vers 18. Actor. 13.23, 32, 33, etc. Ephes. 1.3, 4, etc. 1.Petr. cap. 1. versen 5, 10, 11, etc.
-
margenoot12
- D. hoewel de beloofde Scheute ofte Spruyte Isaï ende Davids, de Middelaer des verbonts, de Messias, noch niet en is gekomen. Vergel. Iesa. 4.2. ende 11.1. Ier. 23.5. ende 33. vers 15. Zach. 3.8. ende 6.12. Sommige verstaen dat David in het 4 ende 5 vers tegen malkanderen stelt de verganckelickheyt der dingen die vers 4 verhaelt staen, ende de eeuwigheyt sijns Koninckrijcks ende huyses in den Messia, die uyt sijnen zade voort komen soude; ende setten dese verskens aldus over: 4 Ende, gelijck een licht des morgens, [wanneer] de sonne opgaet: des morgens sonder wolcken zijnde, van den glantz, van den regen, de grasscheutkens uyt der aerden [uytspruyten;] 5 Dat alsoo mijn huys by Godt niet en sal zijn: vvant hy my een eeuvvigh verbont gestelt heeft; in alles wel toegerust ende bevvaert: voorseker al mijn heyl ende vvelgevallen is, dat hy ’t niet sal doen uytspruyten. (als ’t welcke nu schoon uytgesproten zy, ende inder eeuwigheyt niet en sulle vergaen).
-
margenoot13
- D. verworpene, godtloose, deughnieten, verachters ende vyanden van ’t Koninckrijck Christi. Siet van dit woort Deut. 13. op vers 13.
-
margenoot14
- Hebr. vvort vervult, D. hy vult sijne hant, hy versiet sich eerst met eenigh instrument, waer mede hy de doornen onbeschadight kan handelen.
-
margenoot16
- Daerse zijn gewassen, of henen geworpen, daerse liggen: Hebr. eygentlick, in de sitplaetse, ofte, verblijfplaetse, ofte, stoel.
-
margenoot17
- Alsoo worden hier genoemt Davids voorneemste Krijghs-officieren, van wegen hare bysondere dapperheyt, manhaftigheyt, ende onvertsaeghtheyt in den oorloge: De ordre, die onder hen na hare dapperheyt ende verdienste van David is aengestelt, is seer aenmerckelick.
-
margenoot18
- 1.Chron. 11.11. gelijck oock aldaer Chachmoni wort gestelt, voor Tachkemoni.
-
margenoot20
- Anders, [die de overhant hadde] over, of, tegen, etc.
-
margenoot21
- Vergl. 1.Chron. cap. 11. vers 11. Sommige meynen, dat van dese acht hondert maer drie hondert op de plaetse zijn doot gebleven, om dat dit getal in het boeck der Chronicken alleen vermelt wort. Andere houden ’t voor twee verscheydene victorien.
-
margenoot23
- Of, hoon, spijt aendeden, met uytdagen, etc. And. doe sy haer selven waeghden, ofte, [hare zielen] versmaedden, of, verachteden, tegen de Philistijnen, D. doe sy haer leven, of, persoonen waeghden, in perijckel stelden. Siet Iudic. 5.18. alwaer die maniere van spreken alsoo vol gevonden wort.
-
margenoot24
- Ofte, eene groote overwinninge: alsoo vers 12. ende bov. cap. 22. op vers 51. siet aldaer.
-
margenoot25
- Dat bereeds opgetogen was, keerde weder te rugge, ende volghde hem, niet om te strijden, (dewijle hy de victorie bevochten hadde) maer om te rooven.
-
margenoot26
- Anders, in eenen hoop, (als onder vers 13.) ofte, tot voederinge, om voeragie te halen.
-
margenoot27
- Als oock gersten, 1.Chron.11.13 welcks de Philistijnen mogen hebben willen wech voeren, ofte in den brant steken.
-
margenoot29
- Of, [dese] drie de voorneemste boven de dertigh.
-
margenoot31
- Hier voor staet 1.Chron. 11. vers 15. leger. Van het Hebreeusch woort siet Psalm 68. op vers 11.
-
margenoot33
- Siet 1.Sam. cap. 22. versen 4, 5. Sommige verstaen hier de borcht Zion, waer van daen David (hebbende die ingenomen) uytgetogen zy na Adullam tegen de Philistijnen.
-
margenoot34
- D. Och dat my yemant, etc. Eene maniere van wenschen by de Hebreen: als elders dickwils.
-
margenoot35
- Dit is hier ingevoeght uyt 1.Chron. cap. 11. vers 19. Anders aldus: Is het [niet] het bloet, etc.
-
margenoot39
- Dat is, welcker Hooft hy was, maer niet, de drie eerste, die genoemt zijn versen 8, 9, 11. ende alsoo in het begin van het volgende vers.
-
margenoot40
- Hebr. Kabtseel. Eene stadt gelegen in het zuyd-eynde van Iuda, Iosu. cap. 15. vers 21.
-
margenoot41
- Hebr. Ariël, Dat is, leeuvve Godts. Sommige verstaen door dit woort eygentlick leeuwen, sommige mannen als leeuwen. Andere, tvvee stercke plaetsen, genoemt Ariël, die hy ingenomen, ofte het guarnisoen van dien geslagen hebbe.
-
margenoot42
- Als de wilde beesten alderhongerighst ende wreetst zijn.
-
margenoot43
- Van wegen bysondere lenghte ende andersins uytstekende. Siet 1.Chron. cap. 11. vers 23.
-
margenoot45
- Hebr. tot sijne hooringe, ofte, over sijne toeluysteringe, ofte, gehoorsaemheyt, dat is, over de mannen sijner gehoorsaemheyt. Verst. de trauvvanten, die steeds by ende om hem moesten zijn, om sijne bevelen te hooren ende te gehoorsamen. Sommige verstaen hier de Konincklicke guarde, genoemt de Crethi ende Plethi. Siet bov. 8. vers 18. ende 20.23. Vergel. 1.Sam. 22.14.
-
margenoot48
- Siet Iosu. 21. vers 18. 1.Reg. 2. vers 26. Ier. 1.1. ende 11.21.
-
margenoot52
- Een bergh in Ephraim gelegen, alwaer Iosua begraven was, Iud. 2.9. ende eene ofte meer beken waren spruytende, die tot in de middellantsche zee liepen, na uytwijsen der kaerten.
-
margenoot55
- Ioab, die Generael Krijghs-overste, ende de naeste na den Koningh was, onder dit getal (na het gemeyn gevoelen) mede begrepen zijnde: hoewel het den Heyligen Geest niet belieft heeft sijnen naem daer onder te stellen. 1.Chron. capit. 11. wort een grooter getal verhaelt als hier, om dat eenige in plaetse der verstorvene gestelt, ofte oock andersins bygevoeght mogen zijn.
|