| |
| |
| |
Een seer heerlick lof en danckliedt Davids, waer in hy met alle kracht sijns geestes sijnen Godt ten hooghsten roemt, seer levendigh afmalende sijne uytterste nooden ende perijckelen, daer in hy geweest is van wegen de bittere vervolginge aller sijner vyanden, die hem t’onrecht gehaet ende steeds na sijn verderf getracht hebben: daer neffens met seer hooghgaende woorden beschrijvende, de onbegrijplicke genade ende almogende hant des Heeren, die hem (zijnde onschuldigh, ende in alle oprechtigheyt voor hem wandelende) seer wonderbaerlick altijt verlost, verhooght, alle sijne vyanden gedempt, ende hem tot ruste eyndelick gebracht heeft. Ondertusschen wijst hy door den Prophetischen geest op ’t bestandigh, eeuwigh ende onoverwinlick Koninckrijck onses Heylants Iesu Christi, wiens voorbeelt hy was, betuygende de toekomstige beroepinge der Heydenen tot de gehoorsaemheyt ende gemeenschap des Heeren Christi ende sijner Kercke.
| |
1
ENde David sprack de woorden deses liedts tot den HEERE: ten dage als de HEERE hem verlost hadde uyt de hant aller sijner vyanden, Ga naar margenoot1 ende uyt de hant Sauls.
| |
2
Hy seyde dan: Ga naar margenoota Ga naar margenoot2 De HEERE is my mijne Ga naar margenoot3 steenrotze, ende mijn borcht, ende mijn uythelper:
| |
3
Ga naar margenoot4 Godt is mijne rotze, Ga naar margenootb ick sal op hem Ga naar margenoot5 betrouwen: mijn schildt ende den Ga naar margenoot6 hoorn [kolom] mijns heyls, mijn Ga naar margenoot7 hoogh vertreck, ende mijne toevlucht, mijn verlosser, van gewelt hebt ghy my verlost.
| |
4
Ick Ga naar margenoot8 aenriep den HEERE Ga naar margenoot9 die te prijsen is, ende ick wert verlost van mijne vyanden.
| |
5
Want Ga naar margenoot10 baren des doots hadden my omvangen: beken Ga naar margenoot11 Belials verschrickten my.
| |
6
Banden der Ga naar margenoot12 helle omringhden my: stricken des doots bejegenden my.
| |
7
Als my bange was, aenriep ick den HEERE, ende riep tot mijnen Godt: ende hy hoorde mijne stemme uyt Ga naar margenoot13 sijn palleys, ende mijn geroep Ga naar margenoot14 [quam] in sijne ooren.
| |
8
Doe Ga naar margenoot15 daverde ende beefde de aerde, de fondamenten des hemels beroerden sich, ende daverden, om dat Ga naar margenoot16 hy ontsteken was.
| |
9
Roock gingh op van sijner neuse, ende een vyer uyt sijnen mont verteerde, kolen werden Ga naar margenoot17 daer van aengesteken.
| |
10
Ende hy boogh den hemel, ende Ga naar margenoot18 daelde neder, ende donckerheyt was onder sijne voeten.
| |
11
Ende hy voer op eenen Ga naar margenoot19 Cherub, ende vloogh: ende wert gesien op de vleugelen des wints.
| |
12
Ende hy settede duysternisse rontom sich tot tenten; eene Ga naar margenoot20 t’samenbindinge der wateren, wolcken des hemels.
| |
13
Ga naar margenoot21 Van den glantz voor hem henen, werden kolen des vyers aengesteken.
| |
14
De HEERE donderde van den hemel, ende d’Alderhooghste gaf sijne Ga naar margenoot22 stemme.
| |
15
Ende hy sondt pijlen uyt ende verstroydese; blicksem, ende Ga naar margenoot23 verschricktese.
| |
16
Ende de diepe Ga naar margenoot24 kolcken der zee werden gesien, de gronden der werelt werden ontdeckt, door ’t Ga naar margenoot25 schelden des HEEREN, van het geblaes des wints Ga naar margenoot26 sijner neuse.
| |
17
Hy Ga naar margenoot27 sondt van der hooghte, hy nam my; Hy trock my op uyt Ga naar margenoot28 groote wateren.
| |
18
Hy verloste my van mijnen stercken vyant; van mijne haters, om datse machtiger waren dan ick.
| |
19
Sy hadden my bejegent ten dage mijns Ga naar margenoot29 ongevals; maer de HEERE was my een steunsel.
| |
20
Ende hy voerde my uyt in de ruymte, ende ruckte my uyt: want hy hadde lust aen my.
| |
21
De HEERE vergoldt my na mijne Ga naar margenoot30 gerechtigheyt; Hy gaf my weder na de Ga naar margenoot31 reynigheyt mijner handen.
| |
22
Want ick hebbe des HEEREN wegen gehouden, ende en ben mijnen Godt niet Ga naar margenoot32 godtlooslick afgegaen.
| |
23
Want alle sijne rechten waren voor my, ende sijne insettingen, daer van en weeck ick niet af.
| |
24
Maer ick was oprecht voor hem; ende ick wachtede my voor mijne Ga naar margenoot33 ongerechtigheyt.
| |
| |
[Folio 143v\Davids Lofsangh, en--laetste woorden.]
[fol. 143v\Davids Lofsangh, en--laetste woorden.]
| |
25
Soo gaf my de HEERE weder na mijne gerechtigheyt, na mijne reynigheyt, Ga naar margenoot34 voor sijne oogen.
| |
26
By den goedertierenen houdt ghy u goedertieren, by den oprechten heldt houdt ghy u oprecht.
| |
27
By den reynen houdt ghy u reyn, maer by den verkeerden houdt ghy u Ga naar margenoot35 verdraeyt.
| |
28
Ende ghy verlost het bedruckte volck; maer uwe oogen zijn tegen de Ga naar margenoot36 hooge, ghy sultse vernederen.
| |
29
Want ghy zijt mijne Ga naar margenoot37 lampe, ô HEERE; ende de HEERE doet mijne Ga naar margenoot38 duysternisse Ga naar margenoot39 opklaren.
| |
30
Want Ga naar margenoot40 met u Ga naar margenoot41 loop ick door eene bende; met mijnen Godt springh ick over eenen muer.
| |
31
Ga naar margenootc Ga naar margenoot42 Godts Ga naar margenoot43 wegh is volmaeckt; Ga naar margenootd de reden des HEEREN is Ga naar margenoot44 doorloutert: Ga naar margenoot45 Hy is een schilt, allen die op hem betrouwen.
| |
32
Want Ga naar margenoote wie is Godt, behalven den HEERE? ende wie is een Ga naar margenoot46 rotzsteen, behalven onsen Godt?
| |
33
Godt is mijne sterckte Ga naar margenoot47 [ende] kracht; ende hy heeft mijnen Ga naar margenoot48 wegh volkomen Ga naar margenoot49 geopent.
| |
34
Hy maeckt mijne voeten Ga naar margenoot50 gelijck als der hinden, ende stelt my op mijne Ga naar margenoot51 hooghten.
| |
35
Hy Ga naar margenoot52 leert mijne handen ten strijde, soo dat een Ga naar margenoot53 stalen boge met mijne armen verbroken is.
| |
36
Oock hebt ghy my gegeven Ga naar margenoot54 den schildt uwes heyls, ende [door] u Ga naar margenoot55 verootmoedigen hebt ghy my groot gemaeckt.
| |
37
Ghy hebt mijnen Ga naar margenoot56 voetstap ruym gemaeckt onder my; ende mijne enckelen hebben niet gewanckelt.
| |
38
Ick Ga naar margenoot57 vervolghde mijne vyanden, ende verdelghdese, ende en keerde niet weder tot dat ickse verdaen hadde.
| |
39
Ende ick verteerdese, ende doorstackse, datse niet weder opstonden; maer sy vielen onder mijne voeten.
| |
40
Want ghy omgorddet my met kracht ten strijde; ghy deed’onder my neder bucken, die tegen my opstonden.
| |
41
Ende ghy gaeft my den Ga naar margenoot58 necke mijner vyanden, mijner hateren; ende ick vernieldese.
| |
42
Sy sagen uyt, maer daer en was geen verlosser; na den HEERE, maer hy en antwoordde hen niet.
| |
43
Doe vergruysde ickse, als stof der aerden; ick stamptese, ick breyddese uyt als slijck der straten.
| |
44
Oock hebt ghy my uytgeholpen van de Ga naar margenoot59 twisten mijns volcks, ghy hebt my Ga naar margenoot60 bewaert tot een Hooft der Heydenen: ’t volck, [dat] ick niet en kende, heeft my gedient.
| |
45
Ga naar margenoot61 Vreemde hebben sich my Ga naar margenoot62 geveynsdelick onderworpen: Ga naar margenoot63 Soo haest als [haer] oore [van my] hoorde, hebben sy my gehoorsaemt.
| |
46
Vreemde zijn Ga naar margenoot64 vervallen, ende hebben sich Ga naar margenoot65 aengegordet uyt hare sloten. [kolom]
| |
47
De HEERE leeft, ende Ga naar margenoot66 gelooft zy mijn rotzsteen: Ende Ga naar margenoot67 verhooght zy Godt, de rotzsteen mijns heyls:
| |
48
De Godt, die my Ga naar margenoot68 volkomene wrake geeft, ende de volcken onder my neder werpt:
| |
49
Ende die my uytvoert van mijne vyanden; ende ghy verhooght my boven de gene die tegen my opstaen, ghy reddet my van den man Ga naar margenoot69 alles gewelts.
| |
50
Ga naar margenoot70 Daerom sal ick u, ô HEERE, loven onder de Ga naar margenootf Heydenen, ende uwen name sal ick psalmsingen.
| |
51
[Hy is] Ga naar margenoot71 een toren der Ga naar margenoot72 verlossingen sijns Ga naar margenoot73 Koninghs, en hy doet goedertierenheyt aen sijnen Ga naar margenoot74 gesalfden, aen Ga naar margenoot75 David ende aen sijn zaet, Ga naar margenoot76 tot in eeuwigheyt.
|
-
margenoot1
- D. voornemelick uyt Sauls hant, wiens vervolginge de aldergevaerlickste voor David was. Vergel. Marc. 16.7.
-
margenoot3
- Siet Deut. 32. op versen 4, 31. Alsoo onder vers 47.
-
margenoot5
- Ofte, tot hem toevlucht nemen: alsoo vers 31. Vergelijckt Ruth 2. op vers 12.
-
margenoot6
- Dat is, die my met sijne sterckte voorvecht, beschermt ende behoudt: Eene gelijckenisse genomen van de beesten, die haer met de hoornen verweeren ende beschermen. Vergelijckt Num. 23.22. ende 24.8. Deuter. 33. op vers 17.
-
margenoot7
- Hebr. eygentlick, hooghte, hooge plaetse. Als eene hooghte, daer ick my berge ende versekert ben. Dese ende andere gelijckenissen zijn genomen van de middelen, die men doe gebruyckte om sich voor der vyanden gewelt te bergen ende te beschermen, als op rotzen, hooghten, torens, borchten, vestingen, etc.
-
margenoot8
- Hebr. eygentlick, sal aenroepen: ende soo dickwils in ’t volgende. De Hebreen gebruycken veel in het verhalen van gepasseerde geschiedenissen, woorden, die andersins eygentlick den toekomenden tijt beteeckenen: gelijck syse somtijts oock gebruycken voor den tegenwoordigen tijt, ofte yets, dat doorgaens ende gewoonlick geschiet.
-
margenoot10
- Met dese seer schoone, hooghgaende verbloemde redenen wil David seggen, sijne nooden soodanigh geweest te zijn, dat hy sonder Godts wonderlicke ende krachtige verlossinge een verloren man ware geweest.
-
margenoot11
- D. van heyloos ende ondeugende gespuys, of, des duyvels ende sijner instrumenten. Siet Deut. 13. op vers 13.
-
margenoot12
- Ofte, des grafs, D. benauwtheden, die den doot dreyghden. And. smerten der helle.
-
margenoot13
- D. uyt den hemel, van waer hy de volgende wonderen tot Davids verlossinge beschickte. And. tempel, D. tabernakel. Siet Psalm 5. op vers 8.
-
margenoot14
- Dit woort is hier ingevoeght uyt Psalm 18.7.
-
margenoot15
- Dit is eene figuerlicke beschrijvinge van aerdbevinge ende schrickelicke tempeesten, waer door Godt, van David aengeroepen zijnde, voor hem ende sijn volck tegen de vyanden gestreden heeft. Vergel. Iud. cap. 5. op versen 20, 21. Psalm 29.5, 6, 7, etc. ende 144. versen 5, 6, 7. van fondamenten, pilaren, ende krachten des hemels, siet Iob cap. 26. op vers 11.
-
margenoot16
- Hebr. om dat hem ontsteken was, te weten, de toorn.
-
margenoot18
- Menschelick van Godt gesproken, ten aensien sijner werckingen in de lucht, waer door hy sijne bysondere tegenwoordigheyt bewijst, met stormwinden, slaghregen, donder, blicksem, hagel, etc. als volght.
-
margenoot19
- D. Engel. (siet Genes. 3. op vers 24) waer door de Engelsche heyrscharen worden verstaen, die Godt tot sijnen dienst gebruyckt na sijn believen.
-
margenoot20
- In de dicke swarte wolcken houdt Godt de wateren als t’samen gebonden, ontbindende ende neder stortende deselve als ’t hem belieft. Siet Iob 26.8.
-
margenoot22
- Het geluyt der donderslagen. Siet Psalm 29. op vers 3.
-
margenoot23
- Ofte, versloeghse, verdeedse, T.w. de vyanden.
-
margenoot24
- Van de schrickelicke tempeesten, als volght.
-
margenoot26
- Ofte, sijns toorns. Godts toorn wort alsoo beschreven, by gelijckenisse van menschen genomen. Vergel. Iob 4.9. Psalm 74. op vers 1.
-
margenoot27
- T.w. sijne hulpe, ofte sijne H. Engelen: ofte, hy stack uyt, T.w. sijne rechter hant, als wanneer men yemant van boven aengrijpt ende uyt waters noot optreckt.
-
margenoot28
- Of, vele, geweldige wateren, D. uyt diepe nooden ende benauwtheden, in dewelcke ick als versoncken was, die my als een stercke watervloet overvielen, ende dreyghden te versmooren of wech te rucken. Siet oock dese gelijckenisse Iob 22.11. Psalm 32.6. ende 66.12. ende 69.2, 3. ende 124.4. Iesa. 43.2. Ezech. 26.19, etc.
-
margenoot29
- Vergel. 1.Sam. 23.24, 25, 26. Het Hebreeusch woort beteeckent verderf, ondergangh, dootlick gevaer. Siet Deuter. 32.35. Het beteeckent anders, damp, Genes. 2.6. waer by (als oock by duysternisse) de elenden ende perijckelen niet qualick worden vergeleken.
-
margenoot30
- D. onschult, ofte gerechtigheyt mijner sake. Want Davids vyanden hadden ongelijck, hatende ende vervolgende hem t’onrechte. Daer hy ter contrarie bekommert was, om sich aen sijne alderbitterste vervolgers, ofte om harent wille, niet te besondigen, als notoirlick aen Saul gebleken is, ende in het volgende verhaelt wort. Anders wiste David seer wel, dat hy een sondaer was, ende sijne saligheyt by den Heere, uyt genade, door het beloofde zaet, den Messiam, moeste verkrijgen, volgens sijne eygene veelvoudige bekentenissen, selfs alhier in’t 24. vers. Siet bov. capp. 11. 12. ende Psalm 51, etc.
-
margenoot32
- And. ick hebbe niet godtlooslick gehandelt [mits afwijckende] van mijnen Godt.
-
margenoot33
- Dat ick van de verdorventheyt ende boosheyt, die in my is, niet mochte verleyt worden, om yets onrechts te doen.
-
margenoot35
- Of: als een worstelaer, door wonderlicke, onverwachte, ende dickwils onbegrijpelicke wegen verstrickende, vangende, nedervellende, ende alsoo rechtveerdelick straffende den godtloosen, die kromme ende verkeerde wegen tegen u ende de vrome ingaet. And. onsmakelick, D. wederwilligh, onlustigh, na het gevoelen der gener die verstaen, dat hier een ander woort in ’t Hebreeusch gebruyckt wort, als Psalm 18.27. Vergel. voorts Levit. c. 26. versen 24, 27, 28.
-
margenoot37
- Ofte, keersse, lanteerne, D. oorsake ende autheur van allen mijnen voorspoet, blijdtschap ende troost.
-
margenoot38
- D. tegenspoet, droeffenisse, elende. Siet Genes. 15. op vers 12.
-
margenoot39
- Hebr. eygentlick, hy doet mijne duysternisse blincken, hy maecktse blinckende.
-
margenoot42
- Hebr. Godt, sijn vvegh is volmaeckt. Anders, Godt is volmaeckt [in] sijnen vvegh.
-
margenoot44
- Als een metael, dat van allen schuym ende onsuyverheyt door de konst des goutsmits gesuyvert is. siet Psalm 12.7.
-
margenoote
- Deuter. 32.39. 1.Sam. 2.2. Psalm 86.8. Iesa. 45.5.
-
margenoot48
- Mijnen pas, dat ick in spijt mijner vyanden hebbe konnen passeeren, daer ick scheen besloten te zijn.
-
margenoot50
- Snel ende licht in’t loopen. Vergel. boven 1.23.
-
margenoot51
- Daer ick my op begaf, om tegen mijne vyanden versekert te zijn: gelijck hy ten tijde Sauls dickwils heeft moeten doen. Andersins kan men dit vergelijcken met Deuter. 32.13. ende 33. vers 29. verstaende dit van de vaste sloten ende borchten, die Godt David heeft doen winnen.
-
margenoot54
- D. uwen heylsamen, overwinnenden, verlossenden schildt: of, u heyl, dat my als een schildt geweest is.
-
margenoot55
- D. door het kruys, dat my andersins soude hebben moeten bederven, hebt ghy my wonderbaerlick verhooght, machtigh ende groot gemaeckt. And. door u verhooren, D. door dien ghy mijn bidden verhoort hebt. Hier voor staet Psalm 18.36. door uvve sachtmoedigheyt.
-
margenoot56
- Of, gangh, trede, dat ick vrijelick ende vastelick in mijnen wegh voort gingh, om mijne vyanden te slaen, ende u volck in sekerheyt te stellen, als in’t volgende verklaert wort.
-
margenoot57
- And. ick sal, etc. ende soo in ’t volgende vers.
-
margenoot58
- Datse voor my vluchteden: ofte, ghy hebt my haren necke als toegehouden, dat ick dien doorhieuw. Siet Genes. 49. op vers 8. Exod. 23.27.
-
margenoot59
- Die Israël hadde, eensdeels met de omliggende Heydensche vyanden, ende nu door mijne overwinningen zijn ge-eyndight: anderdeels (daer op dit voornemelick schijnt te sien) met my selven, ten tijde van Saul, Isboseth, Absalom ende Seba, die alle elendighlick zijn omgekomen, ende Israël is my eendrachtelick onderworpen.
-
margenoot60
- In soo vele perijckelen, tot het Koninckrijck.
-
margenoot61
- Hebr. sonen, of, kinderen eens vreemden: alsoo in ’t volgende vers. D. vreemde natien, die van Godt ende sijn volck vreemt zijn, hebben my gehoorsaemheyt ende dienstbaerheyt belooft uyt vreese, hoewel sy ’t van herten niet en meenden.
-
margenoot62
- Hebr. hebben my gelogen, gehuychelt, geveynst, als huychelaers by der vromen voorspoet plegen te doen. siet Deut. 33. op vers 29.
-
margenoot63
- Hebr. ten gehoore, ofte, met het hooren der oore: soo haest als sy hoorden, wat Godt door my gedaen hadde.
-
margenoot64
- Als bladeren ende bloemen, die verwelcken ende afvallen.
-
margenoot65
- Om my t’ontmoeten uyt hare vastigheden, ofte, zijn al bevende uyt hare beslotene plaetsen gewapent voort gekomen, zijnde vertsaeght ende vertwijfelende. And. hebben getsittert, als Psalm 18.46. D. zijn al tsitterende verloopen.
-
margenoot69
- Hebr. der gevvelden, Te weten, van Saul, die my met ongelijck ende gewelt gedurighlick heeft nagetracht, ende andere, die met wreveligen opset tegen my zijn opgestaen. Siet Psalm 5. op vers 7. ende 140.2, 5.
-
margenoot70
- Hier propheteert David van de beroepinge der Heydenen tot de gemeenschap des Heeren Christi, Rom. 15.9. Gelijck ontwijflick meer andere dingen in desen Lofpsalm mede sien op het Koninckrijcke onses Heeren Iesu Christi, wiens voorbeelt David geweest is.
-
margenoot72
- Of, overvvinningen. Siet bov. 8. op vers 6.
-
margenoot75
- Die een voorbeelt ende voorvader was (na den vleesche) onses Heeren Iesu Christi, die oock genoemt is, David, Ier. 30.9. Ezech. 34.23, 24. Hose. 3.5. ende gesproten uyt zijn zaet, Actor. 13.23. Rom. 1.3. hebbende oock sijn eygen geestlick zaet, Dat is, de kinderen, die hem Godt gegeven heeft, Hebr. 2.13.
|