Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDavid vraeght Godt na d’oorsake van den driejarigen honger, ende verstaende dat het was, om dat Saul de Gibeoniten vervolght ende gedoot hadde, levert hy den Gibeoniten, (doch verschoonende den sone Ionathans) volgens hare begeerte, seven persoonen van Sauls geslachte, die sy ophangen, vers 1, etc. Rizpa bewaert de doode lichamen, 10. David laet Sauls ende Ionathans beenderen, mitsgaders de beenderen der opgehangenen, begraven in Sauls graf, 12. Verhael van vier krijgen Davids tegen de Philistijnen, waer in vier Philistijnsche reusen van Davids helden verslagen zijn, 15. | |
1ENde daer was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaer achter jaer; ende David Ga naar margenoot1 sochte ’t aengesichte des HEE-[kolom]REN: ende de HEERE seyde; Het is om Sauls ende om des bloethuyses wille, om dat hy de Gibeoniten Ga naar margenoot2 gedoot heeft. | |
2Doe riep de Koningh de Gibeoniten, ende seyde tot hen: (de Gibeoniten nu, die waren niet van de kinderen Israëls, maer van het Ga naar margenoot3 overblijfsel der Amoriten, ende de kinderen Israëls hadden hen Ga naar margenoota gesworen, maer Saul sochtese te slaen in sijnen Ga naar margenoot4 yver voor de kinderen Israëls ende Iuda.) | |
3David dan seyde tot de Gibeoniten; Wat sal ick u-lieden doen? ende waer mede sal ick versoenen, dat Ga naar margenoot5 ghy het Ga naar margenoot6 erfdeel des HEEREN zegenet? | |
4Doe seyden de Gibeoniten tot hem; Het is ons niet [te doen om] silver ende gout met Saul, ende met sijnen huyse, oock en is ’t ons niet, om yemant te dooden in Ga naar margenoot7 Israël: Ende Ga naar margenoot8 hy seyde, wat segget ghy dan, dat ick u doen sal? | |
5Ende sy seyden tot den Koningh; Ga naar margenoot9 De man die ons te niete gemaeckt, ende tegen ons Ga naar margenoot10 gedacht heeft dat wy souden verdelght worden, sonder te konnen bestaen in eenige lantpale van Israël: | |
6Laet ons seven mannen van sijne Ga naar margenoot11 sonen gegeven worden, dat wyse Ga naar margenoot12 den HEERE ophangen te Gibea Sauls, Ga naar margenoot13 ô ghy verkorene des HEEREN: ende de Koningh seyde, Ick salse geven. | |
7Doch de Koningh verschoonde Mephiboseth, den sone Ionathans, des soons Sauls, Ga naar margenootb om den eedt Ga naar margenoot14 des HEEREN, die tusschen hen was, tusschen David, ende tusschen Ionathan, Sauls sone. | |
8Maer de Koningh nam de twee sonen van Ga naar margenoot15 Rizpa, dochter van Aja, die sy Saul gebaert hadde, Armoni ende Mephiboseth: daer toe de vijf sonen van Michals Ga naar margenoot16 [suster,] Sauls dochter, die sy Adriël, den sone van Barzillai, den Ga naar margenoot17 Meholathiter, gebaert hadde: | |
9Ende hy gafse in de hant der Gibeoniten, diese ophingen op den Ga naar margenoot18 bergh voor het aengesichte des HEEREN, ende die seven Ga naar margenoot19 vielen te gelijcke: Ende sy werden gedoot in de dagen des oogsts, in de eerste [dagen,] in ’t begin des gersten-oogsts. | |
10Doe nam Rizpa, de dochter van Aja, eenen Ga naar margenoot20 sack, ende Ga naar margenoot21 spande dien voor haer uyt op eenen rotzsteen, van het begin des oogstes, tot datter water op Ga naar margenoot22 hen druppede van den hemel: ende sy liet het gevogelte des hemels Ga naar margenoot23 op hen niet rusten des daeghs, noch het gedierte van ’t velt des nachts. | |
11Ende het wert David aengeseyt, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bywijf, gedaen hadde. | |
12Soo gingh David henen, ende nam de beenderen Sauls, ende de beenderen Ionathans, sijns soons, van de burgeren van Iabes is Gilead, Ga naar margenootc die deselve Ga naar margenoot24 gestolen hadden van de strate Beth-San, alwaerse de Philistijnen hadden opgehangen, ten dage, als de Philistijnen Saul sloegen op Ga naar margenoot25 Gilboa. | |
[Folio 143r \ Davids Lofsangh.]
| |
thans, sijns soons: Oock versamelden sy de beenderen der gehangenen. | |
14Ende sy begroeven de beenderen Sauls ende sijns soons Ionathans in den lande Benjamins te Ga naar margenoot27 Zela, in ’t graf sijns vaders Ga naar margenoot28 Kis, ende deden alles, dat de Koningh geboden hadde: Alsoo wert Godt na desen Ga naar margenoot29 den lande verbeden. | |
15Voorts Ga naar margenoot30 hadden de Philistijnen noch eenen krijgh tegen Israël: Ende David toogh af, ende sijne knechten met hem, ende streden tegen de Philistijnen, dat David moede wert. | |
16Ende Isbi Benob, die van des Ga naar margenoot31 Rapha kinderen was, ende het gewichte sijner Ga naar margenoot32 spiesse, drie hondert Ga naar margenoot33 gewichte kopers, ende hy was aengegort met een Ga naar margenoot34 nieuw [sweert:] Dese Ga naar margenoot35 dachte David te slaen. | |
17Maer Abisai, de soon van Zeruja, holp hem, ende sloegh den Philistijn, ende doodde hem; Doe swoeren hem de Ga naar margenoot36 mannen Davids, seggende; Ghy sult niet meer met ons uyttrecken ten strijde, op dat ghy de Ga naar margenoot37 lampe Israëls niet uyt en blusschet. | |
18Ende het geschiedde daer na, datter wederom een krijgh was Ga naar margenootd te Ga naar margenoot38 Gob, tegen de Philistijnen: Doe sloegh Sibbechai, de Ga naar margenoot39 Husathiter, Ga naar margenoot40 Saph, die van des Rapha kinderen was. | |
19Voorts was’er noch een krijgh te Gob, tegen de Philistijnen: ende Ga naar margenoot41 Elhanan, de sone van Ga naar margenoot42 Iaäre Oregim, sloegh Beth-halachmi, [dewelcke was] Ga naar margenoot43 met Ga naar margenoot44 Goliath den Gethiter, wiens spiessenhout was, als een wevers boom. | |
20Noch wasʼer oock een krijgh te Ga naar margenoot45 Gath: ende daer was een Ga naar margenoot46 seer langh man, Ga naar margenoot47 die ses vingeren hadde aen sijne handen, ende ses teenen aen sijne voeten, vier ende twintigh in getale, ende dese was oock den Rapha geboren. | |
21Ende hy Ga naar margenoot48 hoonde Israël, maer Ionathan, de sone van Ga naar margenoot49 Simea, Davids broeder, sloegh hem. | |
22Dese vier waren aen Rapha geboren te Gath: ende sy Ga naar margenoot50 vielen door de hant Davids, ende door de hant sijner Ga naar margenoot51 knechten. |
|