Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijAbsalom, de herten des volcks door listige practijcken gestolen hebbende, vers 1, etc. gaet onder schijn van eene gelofte, met sijns vaders oorlof, na Hebron, maer maeckt aldaer, met Achitophels hulpe, eene groote conspiratie, sich opwerpende voor Koningh, 7. David sulcks hoorende, vlucht in haeste met sijn volck uyt Ierusalem, latende daer alleenlick sommige sijner bijwijven, 13. [kolom] | |
1ENde het geschiedde daer na, dat Absalom sich liet bereyden wagen ende peerden: ende vijftigh mannen Ga naar margenoot1 loopende voor sijn aengesichte henen. | |
2Oock maeckte sich Absalom des morgens vroegh op, ende stont aen de zijde van den wegh der Ga naar margenoot2 poorte: ende het geschiedde, dat Absalom alle man, die een geschil hadde, om tot den Koningh ten gerichte te komen, tot sich riep, ende seyde; Uyt welcke stadt zijt ghy? als hy dan seyde; Uwe knecht is uyt Ga naar margenoot3 eenen der stammen Israëls; | |
3Soo seyde Absalom tot hem; Ga naar margenoot4 Siet, uwe saken zijn goet ende recht: maer ghy en hebt geenen Ga naar margenoot5 verhoorder van des Koninghs wegen. | |
4Voorts seyde Absalom; Ga naar margenoot6 Och, dat men my ten Richter stelde in den lande: dat alle man tot my quame, die een geschil ofte rechtssake heeft, dat ick hem recht sprake! | |
5Het geschiedde oock, als yemant naderde om sich voor hem te buygen, soo reyckte hy sijne hant uyt, ende greep hem, ende kuste hem. | |
6Ga naar margenoot7 Ende na die wijse dede Absalom aen gantsch Israël, die tot den Koningh ten gerichte quamen: Alsoo Ga naar margenoot8 stal Absalom ’t herte der mannen Israëls. | |
7Ten eynde nu van Ga naar margenoot9 veertigh jaer is het geschiet, dat Absalom tot den Koningh seyde; Laet my doch henen gaen, ende mijne Ga naar margenoot10 gelofte, die ick den HEERE belooft hebbe, te Ga naar margenoot11 Hebron, betalen. | |
8Want Ga naar margenoot12 uwe knecht heeft eene gelofte belooft, als ick te Ga naar margenoot13 Gesur in Syrien woonde, seggende: Indien de HEERE my Ga naar margenoot14 sekerlick weder te Ierusalem sal brengen, soo sal ick den HEERE Ga naar margenoot15 dienen. | |
9Doe seyde de Koningh tot hem; Gaet in vrede: Alsoo maeckte hy sich op, ende gingh na Hebron. | |
10Absalom nu hadde Ga naar margenoot16 verspieders uytgesonden in alle stammen Israëls, om te seggen: Als ghy het geluyt der basuynen sult hooren, soo sult ghy seggen; Absalom Ga naar margenoot17 is Koningh te Hebron. | |
11Ende daer gingen met Absalom van Ierusalem twee hondert mannen Ga naar margenoot18 genoodight zijnde, doch gaende in hare eenvoudigheyt: want sy en wisten [van] geen sake. | |
12Absalom sondt oock om Achitophel den Giloniter, Davids raet, uyt sijne stadt, uyt Ga naar margenoot19 Gilo [te halen,] als hy offerhanden offerde: Ende de verbintenisse wert sterck, ende het volck quam toe, ende vermeerderde by Absalom. | |
13Doe quam daer een bootschapper, tot David, seggende: Het herte eens yegelicken in Israël [volght] Absalom na. | |
14Soo seyde David tot alle sijne knechten, die met hem te Ierusalem waren; Maeckt u op, ende laet ons vlieden, want daer en soude voor ons geen Ga naar margenoot20 ontkomen zijn voor Absaloms aengesichte: haestet om wech te gaen, op dat hy niet misschien haeste, ende ons achterhale, ende een quaet over ons Ga naar margenoot21 drijve, ende dese Ga naar margenoot22 stadt slae Ga naar margenoot23 met de scherpte des sweerts. | |
15Doe seyden de knechten des Koninghs tot den Koningh: Na alles, wat mijn heere de Koningh verkiesen sal, Ga naar margenoot24 siet, [hier] zijn uwe knechten. | |
16Ende de Koningh gingh uyt met zijn gantsche huys, Ga naar margenoot25 te voete: doch de Koningh liet Ga naar margenoot26 tien bywijven, om ’t huys te bewaren. | |
[Folio 139v\David. Ithai. Ziba. Simei.]
| |
17Als nu de Koningh met al het volck te voete was uytgegaen, soo bleven sy staen in eene Ga naar margenoot27 verre plaetse. | |
18Ende alle sijne Ga naar margenoot28 knechten gingen aen sijne zijde henen, oock alle de Ga naar margenoota Ga naar margenoot29 Crethi, ende alle de Plethi, ende alle de Gethiten, ses hondert man, die van Ga naar margenoot30 Gath Ga naar margenoot31 te voete gekomen waren, gingen voor des Koninghs aengesichte henen; | |
19Soo seyde de Koningh tot Ga naar margenoot32 Ithai den Gethiter; Waerom soudt ghy oock met ons gaen? Keert weder, ende blijft by den Ga naar margenoot33 Koningh; want ghy zijt Ga naar margenoot34 vreemt, ende oock sult ghy weder vertrecken na uwe plaetse. | |
20Ga naar margenoot35 Gisteren zijt ghy gekomen, ende heden soud’ick u met ons omvoeren om te gaen? soo ick doch gaen moet, waer henen ick gaen kan: keert weder, ende brenght uwe broederen wederom; Ga naar margenoot36 weldadigheyt ende trouwe zy met u. | |
21Maer Ithai antwoordde den Koningh, ende seyde: [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, ende mijn heere de Koningh leeft; In de plaetse, daer mijn heere de Koningh sal zijn, ’t zy ten doode, ’t zy ten leven, daer sal uwe knecht voor seker oock zijn | |
22Doe seyde David tot Ithai; Soo komt, ende gaet Ga naar margenoot37 over: alsoo gingh Ithai, de Gethiter, over, ende alle sijne mannen, ende alle de kinderkens, die met hem waren. | |
23Ende het gantsche Ga naar margenoot38 lant weende, met Ga naar margenoot39 luyder stemme, als al ’t volck Ga naar margenoot40 overgingh: oock gingh de Koningh over de Ga naar margenootb beke Ga naar margenoot41 Kidron, ende al ’t volck gingh over, recht Ga naar margenoot42 na den wegh der Ga naar margenoot43 woestijne. | |
24Ende siet, Ga naar margenoot44 Zadok was oock daer, ende alle de Leviten met hem, dragende de Arke des verbondts Godes, ende sy setteden de Arke Godes neder; ende Ga naar margenoot45 Abjathar Ga naar margenoot46 klom op, tot dat al ’t volck uytter stadt ge-eyndight hadde over te gaen. | |
25Doe seyde de Koningh tot Zadok; Brenght de Arke Godts weder in de stadt: indien ick genade sal vinden in des HEEREN oogen, soo sal hy my weder halen, ende salse my laten sien, mitsgaders Ga naar margenoot47 sijne wooninge. | |
26Maer indien hy alsoo sal seggen; Ga naar margenoot48 Ick en hebbe geenen lust tot u: Ga naar margenoot49 siet [hier] ben ick, hy doe my, Ga naar margenoot50 soo als het in sijne oogen goet is. | |
27Voort seyde de Koningh tot den Priester Zadok; Ga naar margenoot51 Zijt ghy [niet] een Siender? keert weder in de stadt met vrede: oock u-lieder beyde sonen, Ahimaaz, uwe soon, ende Ionathan, Abjathars soon, met u. | |
28Siet, ick sal vertoeven in de vlacke velden der woestijne, tot datter een Ga naar margenoot52 woort van u-lieden kome, dat men my aensegge. | |
29Alsoo bracht Zadok, ende Abjathar, de Arke Godts weder te Ierusalem: ende sy bleven aldaer. | |
30Ende David gingh op door den opgangh der Ga naar margenoot53 olijven, opgaende ende weenende, ende het hooft was hem Ga naar margenoot54 bewonden; [kolom] ende hy selfs gingh barvoets: oock hadden al ’t volck dat met hem was, een yegelick sijn hooft bedeckt ende gingen op, opgaende ende weenende. | |
31Ga naar margenoot55 Doe gaf men David te kennen, seggende; Achitophel is onder de gene, die sich met Absalom hebben verbonden: dies seyde David; ô HEERE Ga naar margenoot56 maeckt doch Achitophels raet tot sotheyt. | |
32Ende het geschiedde, als David tot op de Ga naar margenoot57 hooghte quam, dat hy aldaer Godt aenbadt; siet, doe ontmoette hem Husai, de Architer, hebbende sijnen rock Ga naar margenoot58 gescheurt, ende aerde op sijn hooft. | |
33Ende David seyde tot hem: Soo ghy met my voortgaet, soo sult ghy Ga naar margenoot59 my tot eenen last zijn: | |
34Maer soo ghy weder inde stadt gaet, ende tot Absalom seght; Ga naar margenoot60 Uwe knecht, ick sal des Koninghs zijn: ick ben wel uwes vaders knecht Ga naar margenoot61 van te voren geweest, maer nu soo sal ick uwe knecht zijn: soo soudt ghy my den raet Achitophels te niete maken. | |
35Ga naar margenoot62 Ende en zijn niet Zadok ende Abjathar, de Priesters, aldaer met u? Soo sal het geschieden, dat ghy alle dingh, dat ghy uyt des Koninghs huys sult hooren, den Priesteren, Zadok ende Abjathar, sult te kennen geven. | |
36Siet, hare beyde sonen zijn aldaer by hen, Ahimaaz des Zadoks, ende Ionathan des Abjathars: soo sult ghylieden door hare Ga naar margenoot63 hant tot my senden alle dingh dat ghy sult hooren. | |
37Alsoo quam Husai, Davids vrient, in de stadt: ende Absalom quam te Ierusalem. |
|