Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIoab brenght Absalom, door middel van een kloecke Thekoïtische vrouwe, weder in genade by David, vers 1, etc. die Ioab consent geeft Absalom weder te halen, maer wil niet toestaen dat hy onder sijne oogen kome, 21. Absaloms schoonheyt, langh hayr, ende kinderen, 25. Hy dwinght eyndelick Ioab voor hem te verkrijgen, dat hy by sijnen vader mach komen, gelijck geschiet, 29. | |
1ALs nu Ioab, de sone van Zeruja, merckte, dat des Koninghs Ga naar margenoot1 herte over Absalom was; | |
2Soo sondt Ioab henen na Ga naar margenoot2 Thekoa, ende nam van daer eene Ga naar margenoot3 wijse vrouwe: ende hy seyde tot haer; Stelt u doch als of ghy rouwe droeght, ende treckt nu rouwkleederen aen, ende en salft u niet met Ga naar margenoot4 olie, ende weest als eene vrouwe, die nu vele dagen rouwe gedragen heeft over eenen dooden: | |
3Ende gaet in tot den Koningh, ende spreeckt tot hem na dit woort: ende Ioab Ga naar margenoot5 leyde de woorden in haren mont. | |
4Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Koningh, als sy op haer Ga naar margenoot6 aengesichte ter aerden was gevallen, ende haer Ga naar margenoot7 neder gebogen hadde: soo seyde sy; Ga naar margenoot8 Behoudt, ô Koningh. | |
5Ende de Koningh seyde tot haer; Wat is u? ende sy seyde; Sekerlick, ick ben eene weduwvrouwe, ende mijn man is gestorven. | |
6Nu hadde uwe dienstmaeght twee sonen, ende dese beyde twisteden in’t velt, ende daer en was geen Ga naar margenoot9 scheyder tusschen hen; soo sloegh d’een den anderen, ende doodde hem. | |
7Ende siet, het gantsche Ga naar margenoot10 geslacht is opgestaen tegen uwe dienstmaeght, ende hebben geseyt; Geeft dien hier, die sijnen broeder geslagen heeft, dat wy hem voor de Ga naar margenoot11 ziele sijns broeders, dien hy doot geslagen heeft, dooden, ende oock den erfgenaem verdelgen: alsoo sullen sy mijne Ga naar margenoot12 kole, die over gebleven is, uytblusschen, op dat sy mijnen man geenen Ga naar margenoot13 naem noch overblijfsel en Ga naar margenoot14 laten op den aerdbodem. [kolom] | |
8Doe seyde de Koningh tot dese vrouwe; Gaet na u huys: ende ick sal Ga naar margenoot15 voor u gebieden. | |
9Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Koningh; Mijn heer Koningh, de Ga naar margenoot16 ongerechtigheyt zy op my, ende op mijns vaders huys: de Koningh daer en tegen, ende sijn stoel, zy onschuldigh. | |
10Ende de Koningh seyde: Spreeckt yemant tegen u, soo brenght hem tot my; ende hy en sal u Ga naar margenoot17 voortaen niet meer aentasten. | |
11Ende sy seyde; De Koningh gedencke doch aen den Ga naar margenoot18 HEERE Ga naar margenoot19 uwen Godt, dat de bloetwrekers niet te Ga naar margenoot20 vele en worden om te verderven, dat sy mijnen sone niet en verdelgen: doe seyde hy; Ga naar margenoot21 [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft; Ga naar margenoot22 Indiender een van Ga naar margenoot23 de hayren uwes soons op de aerde sal vallen! | |
12Doe seyde dese vrouwe; Laet doch uwe dienstmaeght een woort tot mijnen heere den Koningh spreken: ende hy seyde; Spreeckt. | |
13Ende de vrouwe seyde; Waerom hebt ghy dan Ga naar margenoot24 alsulcks tegen Godes Ga naar margenoot25 volck gedacht? Want daer uyt, dat de Koningh Ga naar margenoot26 dit woort gesproken heeft, is hy als een schuldige, dewijle de Koningh sijnen Ga naar margenoot27 verstootenen niet wederhaelt. | |
14Want wy sullen Ga naar margenoot28 den doot sterven, ende wesen als water, dat ter aerden uytgestort zijnde, Ga naar margenoot29 niet versamelt en wort: Ga naar margenoot30 Godt dan en sal de Ga naar margenoot31 ziele niet wech nemen, maer hy sal Ga naar margenoot32 gedachten dencken, dat hy den Ga naar margenoot33 verstootenen niet van Ga naar margenoot34 sich verstoote. | |
15Nu dan, dat ick gekomen ben, om dit selve woort tot den Koningh, mijnen heere, te spreken, [is,] om dat het Ga naar margenoot35 volck my vreesachtigh gemaeckt heeft: soo Ga naar margenoot36 seyde uwe dienstmaeght; Ick sal nu tot den Koningh spreken; misschien sal de Koningh het Ga naar margenoot37 woort sijner dienstmaeght doen. | |
16Want de Koningh sal hooren, om sijne dienstmaeght te Ga naar margenoot38 redden van de hant des mans, die [voor heeft] my ende mijnen sone te samen van Godes Ga naar margenoot39 erve te verdelgen. | |
17Wijders Ga naar margenoot40 seyde uwe dienstmaeght; het Ga naar margenoot41 woort mijns heeren, des Koninghs, Ga naar margenoot42 zy doch tot ruste: want Ga naar margenoot43 gelijck een Engel Godts, alsoo is mijn heere de Koningh, om te Ga naar margenoot44 hooren het goede ende het quade; ende de HEERE uwe Godt Ga naar margenoot45 sal met u zijn. | |
18Doe antwoordde de Koningh, ende seyde tot de vrouwe; En verberght nu niet voor my de sake, die ick u vragen sal: ende de vrouwe seyde; Mijn heere de Koningh spreke doch. | |
19Ende de Koningh seyde; Is Ioabs Ga naar margenoot46 hant met u in allen desen? ende de vrouwe antwoordde, ende seyde; [Soo waerachtigh als] uwe ziele leeft, mijn heere Koningh, | |
[Folio 139r\Absalom conspireert. David--vlucht.]
| |
indien Ga naar margenoot47 yemant ter rechter ofte ter slincker hant soude konnen afwijcken van alles, dat mijn heere de Koningh gesproken heeft; want uwe knecht Ioab die heeft het my geboden, ende die heeft alle dese woorden in den Ga naar margenoot48 mont uwer dienstmaeght geleyt: | |
20Dat ick de Ga naar margenoot49 gestalte deser sake alsoo Ga naar margenoot50 omwenden soude, sulcks heeft uwe knecht Ioab gedaen: doch mijn heere is wijs, na de wijsheyt van eenen Ga naar margenoot51 Engel Godts, om te mercken alles, Ga naar margenoot52 wat op der aerden is. | |
21Doe seyde de Koningh tot Ioab; Siet nu, Ga naar margenoot53 ick hebbe dese sake gedaen: Soo gaet henen, haelt den Ga naar margenoot54 jongelingh Absalom weder. | |
22Doe viel Ioab op sijn aengesichte ter aerden, ende boogh sich, ende Ga naar margenoot55 danckte den Koningh: ende Ioab seyde; Heden heeft Ga naar margenoot56 uwe knecht gemerckt, dat ick genade gevonden hebbe in uwe oogen, mijn heer Koningh, om dat de Koningh ’t Ga naar margenoot57 woort Ga naar margenoot58 sijns knechts gedaen heeft. | |
23Alsoo maeckte sich Ioab op, ende toogh na Ga naar margenoot59 Gesur: ende hy bracht Absalom te Ierusalem. | |
24Ende de Koningh seyde; Dat Ga naar margenoot60 hy in sijn huys keere, ende mijn Ga naar margenoot61 aengesicht niet en sie: alsoo keerde Absalom in sijn huys, ende en sagh des Koninghs aengesicht niet. | |
25Nu was’er in gantsch Israël geen man soo schoon, als Absalom, seer te prijsen: van sijne voetzole aen tot sijnen hooftschedel toe en was’er geen gebreck in hem. | |
26Ende als hy sijn hooft Ga naar margenoot62 beschoer, (nu geschiedde ’t ten eynde Ga naar margenoot63 van elck jaer, dat hy het beschoer; om dat het hem te swaer was, soo beschoer hy ’t:) soo woegh het hayr sijns hoofts twee hondert sikelen, Ga naar margenoot64 na des Koninghs gewichte. | |
27Oock werden Absalom drie sonen geboren, ende eene dochter, welcker naem was Thamar: dese was eene vrouwe schoon van aensien. | |
28Alsoo bleef Absalom Ga naar margenoot65 twee volle jaren te Ierusalem, dat hy des Koninghs aengesicht niet en sagh. | |
29Daerom sondt Absalom tot Ioab, dat hy hem tot den Koningh sonde, maer hy en wilde niet tot hem komen: soo sondt hy noch ten anderen male, evenwel en wilde hy niet komen: | |
30Soo seyde Ga naar margenoot66 hy tot sijne knechten; Siet, het stuck ackers Ioabs is aen de Ga naar margenoot67 zijde van ’t mijne, ende hy heeft gerste daer op; gaet henen, ende steeckte het aen met vyer: ende Absaloms knechten staken dat stuck ackers aen met vyer. | |
31Doe maeckte sich Ioab op, ende quam tot Absalom in het huys, ende seyde tot hem; Waerom hebben uwe knechten het stuck ackers, dat mijn is, met vyer aengesteken? | |
32Ende Absalom seyde tot Ioab; Siet, ick hebbe tot u gesonden, seggende; Komt herwaert, dat ick u tot den Koningh sende, om te seggen; Waerom ben ick van Gesur gekomen? het ware my goet, dat ick noch daer ware: Ga naar margenoot68 nu dan, laet my het aengesicht des Koninghs sien; Is’er dan noch Ga naar margenoot69 eene misdaet in my, soo doode hy my. | |
33Doe gingh Ioab in tot den Koningh, ende Ga naar margenoot70 seyde het hem aen: doe riep hy Absalom, ende hy quam tot den Koningh in, ende boogh sich voor hem op sijn aengesicht ter aerden, voor des Koninghs aengesichte: ende de Koningh Ga naar margenoot71 kuste Absalom. |
|