Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijAmnon bemint sijne suster Thamar, ende verkrachtse, door hulpe van Ionadabs arghlistigen raet, maer verstootse terstont weder, vers 1, etc. Het welcke Absalom, Thamars volle broeder, na verloop van twee jaren bitterlick wreeckt, doende sijnen broeder Amnon vermoorden, 23. Dese saken ontstellen ende bedroeven David seer, 21, 36. Absalom vlucht na Gesur, 37. | |
[Folio 138r\Amnon verkracht Thamar.]
| |
schoone suster hadde, welcker naem was Thamar, dat Amnon, Davids Ga naar margenoot2 sone, haer lief kreegh. | |
2Ende Amnon was benauwt tot kranck wordens toe, om sijner suster Thamars wille, want sy was eene Ga naar margenoot3 maeght; soo dat het in Amnons oogen Ga naar margenoot4 swaer was, haer yets te doen. | |
3Doch Amnon hadde eenen vrient, wiens naem was Ionadab, een sone van Ga naar margenoot5 Simea, Davids broeder: ende Ionadab was een seer Ga naar margenoot6 wijs man. | |
4Die seyde tot hem; Waerom zijt ghy Ga naar margenoot7 van morgen tot morgen soo Ga naar margenoot8 mager, ghy Koninghs sone, en sult ghy ’t my niet te kennen geven? Doe seyde Amnon tot hem; Ick hebbe Thamar, mijns broeders Absaloms suster, lief. | |
5Ende Ga naar margenoot9 Ionadab seyde tot hem; Legt u op uwen leger, ende Ga naar margenoot10 maeckt u kranck: als dan uwe vader sal komen om u te sien, soo sult ghy tot hem seggen; Dat doch mijne suster Thamar kome, datse my met Ga naar margenoot11 broot spijsige, ende de spijse voor mijne oogen toemake, op dat ick het aensie, ende van hare hant ete. | |
6Amnon dan leyde sich, ende maeckte sich kranck: Doe nu de Koningh quam om hem te sien, seyde Amnon tot den Koningh; Dat doch mijne suster Thamar kome, dat sy twee Ga naar margenoot12 koeckskens voor mijne oogen toemake, ende ick van hare hant ete. | |
7Doe sondt David henen tot Thamar in’t huys, Ga naar margenoot13 seggende: Gaet doch henen in het huys uwes broeders Amnons, ende maeckt hem eene spijse. | |
8Ende Thamar gingh henen in’t huys haers broeders Amnons, (hy nu was Ga naar margenoot14 nederliggende) ende sy nam deegh, ende kneedde het, ende maeckte koeckskens toe voor sijne oogen, ende bieck de koeckskens. | |
9Ende sy nam eene panne, ende Ga naar margenoot15 gootse uyt voor sijn aengesichte; maer hy weygerde te eten: ende Amnon seyde: Doet alle man van my uytgan: ende alle man gingh van hem uyt. | |
10Doe seyde Amnon tot Thamar; Brenght de spijse in de kamer, dat ick van uwe hant ete: soo nam Thamar de koeckskens, die sy gemaeckt hadde, ende brachtse haren broeder Amnon in de kamer. | |
11Als syse nu tot hem na by brachte, dat hy ate, soo greep hy haer, ende seyde tot haer; Komt, light by my, mijne suster. | |
12Maer sy seyde tot hem; Niet, mijn broeder, en Ga naar margenoot16 verkracht my niet, want alsoo en doet men niet in Ga naar margenoot17 Israël: en doet dese dwaesheyt niet. | |
13Want ick, waer henen soud’ick mijne schande brengen? ende ghy, ghy soudt zijn, als een der dwasen in Israël: soo spreeckt doch nu tot den Koningh; want hy en sal my van u Ga naar margenoot18 niet onthouden. | |
14Doch hy en wilde na hare stemme niet hooren: maer stercker zijnde dan sy, soo verkrachtede hy haer, ende lagh by haer. | |
15Daer na hatede haer Amnon met eenen seer grooten haet, want den haet, daer mede hy haer hatede, was grooter dan de liefde, daer mede hy haer hadde lief gehadt: ende Amnon seyde tot haer; Maeckt u op, gaet wech. | |
16Doe seyde sy tot hem; Ga naar margenoot19 Daer en zijn geene oorsaken om my uyt te drijven; dit quaet soude grooter zijn dan het ander, dat ghy by my gedaen hebt: maer hy en wilde na haer niet hooren. | |
17Ende hy riep sijnen jongen, die hem [kolom] diende, ende seyde; Drijft nu Ga naar margenoot20 dese van my uyt na buyten: ende grendelt de deure achter haer toe. | |
18Sy nu hadde eenen Ga naar margenoot21 veelverwigen rock aen; Want alsoo werden des Koninghs dochteren, die maeghden waren, met mantels gekleet: ende sijn dienaer brachtse uyt tot buyten, ende grendelde de deure achter haer toe. | |
19Doe Ga naar margenoot22 nam Thamar Ga naar margenoot23 assche op haer hooft, ende Ga naar margenoot24 scheurde den veelverwigen rock, die sy aen hadde, ende sy leyde hare Ga naar margenoot25 hant op haer hooft, ende gingh Ga naar margenoot26 vast henen ende kreet. | |
20Ende haer broeder Absalom seyde tot haer: Is uwe Ga naar margenoot27 broeder Ga naar margenoot28 Aminon by u geweest? nu dan, mijne suster, Ga naar margenoot29 swijght stille, hy is uwe broeder; Ga naar margenoot30 set u herte niet op dese sake: alsoo bleef Thamar ende was Ga naar margenoot31 eensaem in haers broeders Absaloms huys. | |
22Doch Absalom en sprack niet met Amnon, Ga naar margenoot33 noch quaet noch goet: maer Absalom hatede Amnon, ter oorsake dat hy sijne suster Thamar verkracht hadde. | |
23Ende het geschiedde na Ga naar margenoot34 twee volle jaren, dat Absalom [schaep-] scheerders hadde te Ga naar margenoot35 Baalhazor, die by Ephraim is: Ga naar margenoot36 soo noodighde Absalom alle de Koninghs sonen. | |
24Ende Absalom quam tot den Koningh, ende seyde; Siet nu heeft uwe knecht [schaep-] scheerders: dat doch de Koningh, ende sijne Ga naar margenoot37 knechten, met Ga naar margenoot38 uwen knecht gaen. | |
25Maer de Koningh seyde tot Absalom; Niet, mijn sone, laet ons doch niet al te samen gaen, op dat wy u niet Ga naar margenoot39 beswaerlick en zijn: ende Ga naar margenoot40 hy hieldt by hem aen, doch Ga naar margenoot41 hy en wilde niet gaen, maer Ga naar margenoot42 zegende hem. | |
26Doe seyde Absalom; Soo niet, laet doch mijnen broeder Amnon met ons gaen: maer de Koningh seyde tot hem; Waerom soude hy met u gaen? | |
27Als Absalom by hem aenhieldt, soo liet hy Amnon ende alle des Koninghs sonen met hem gaen. | |
28Absalom nu geboodt sijnen jongens, seggende; Lett’er nu op, als Amnons herte Ga naar margenoot43 vrolick is van den wijn, ende ick tot u-lieden sal seggen: Slaet Amnon, dan sult ghy hem dooden, en vreest niet: Ga naar margenoot44 is ’t niet, om dat ick het u geboden hebbe? zijt sterck, ende weest Ga naar margenoot45 dapper. | |
29Ende Absaloms jongens deden aen Amnon, gelijck als Absalom geboden hadde: doe stonden alle sonen des Koninghs op, ende reden een yegelijck op sijnen muyl, ende vloden. | |
30Ende het geschiedde, als sy op den wegh waren, dat het geruchte tot David quam, dat men seyde: Absalom heeft alle de sonen des Koninghs geslagen, ende daer en is niet een van hen over gelaten. | |
31Doe stont de Koningh op, ende Ga naar margenoota Ga naar margenoot46 scheurde sijne kleederen, ende Ga naar margenoot47 leyde sich neder ter aerden: desgelijcks Ga naar margenoot48 stonden alle sijne knechten met gescheurde kleederen. | |
32Maer Ga naar margenoot49 Ionadab, de sone van Simea, Davids broeder, Ga naar margenoot50 antwoordde, ende seyde; Mijn Heere en Ga naar margenoot51 segge niet, dat sy alle de jongelingen, des Koninghs sonen, gedoot hebben; maer Amnon alleen is doot: want Ga naar margenoot52 by Absalom Ga naar margenoot53 isser op toegeleyt, van den | |
[Folio 138v\Amnon vermoort. De The--koïtische vrouwe.]
| |
dagh af, dat hy sijne suster Thamar verkracht heeft. | |
33Soo en Ga naar margenoot54 neme nu mijn heere de Koningh de sake niet in sijn herte, Ga naar margenoot55 denckende; Alle des Koninghs sonen zijn doot: want Amnon alleen is doot. | |
34Absalom nu vluchtede: ende de jonge, die de Ga naar margenoot56 wacht hieldt, hief sijne oogen op, ende sagh toe: ende siet, daer quam veel volcks van den wegh achter Ga naar margenoot57 hem, aen de zijde van ’t geberghte. | |
35Doe seyde Ionadab tot den Koningh; Siet, de sonen des Koninghs komen: na het woort Ga naar margenoot58 uwes knechts, alsoo is ’t geschiet. | |
36Ende het geschiedde, als hy ge-eyndight hadde te spreken, siet, soo quamen de sonen des Koninghs, ende hieven hare stemmen op, ende weenden: ende de Koningh oock, ende alle sijne knechten weenden met een seer groot geween. | |
37(Absalom dan vluchtede, ende toogh tot Thalmai, den sone van Ga naar margenoot59 Ammihur, Koningh van Ga naar margenoot60 Gesur:) ende Ga naar margenoot61 hy droegh rouwe over sijnen sone, Ga naar margenoot62 alle die dagen. | |
38Alsoo vluchtede Absalom, ende toogh na Gesur: ende hy was aldaer drie jaren. | |
39Doe Ga naar margenoot63 verlanghde [de ziele] des Koninghs Davids seer om na Absalom Ga naar margenoot64 uyt te trecken: want hy hadde sich Ga naar margenoot65 getroost over Amnon dat hy doot was. |
|