Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijTerwijlen Ioab, door Davids last, de stadt Rabba belegert, vers 1. begaet David t’huys overspel met Bathseba, 2. ende verstaende, dat sy swanger was geworden, ontbiedt hy haren man Uriam uyt het leger, om sijne schande te bedecken, 5. ’t welck niet geluckende, sendt hy Uriam weder na het leger met eenen brief aen Ioab, dien hy belast te beschicken, dat Uria door vyants hant omkome, 9. welcks alsoo geschiet, ende van Ioab aen David ontboden zijnde, trouwt David dese Bathseba, 17. | |
1Ga naar margenoota ENde het geschiedde met de Ga naar margenoot1 wederkomste des jaers, ter tijt, als de Koningen uyttrecken, dat David, Ioab, ende sijne Ga naar margenoot2 knechten met hem, ende gantsch Israël henen sondt, dat sy de kinderen Ammons verderven, ende Ga naar margenoot3 Rabba belegeren souden: Doch David bleef te Ierusalem. | |
2So geschieddet tegen den avont-tijt, dat David van sijn Ga naar margenoot4 leger opstont, ende wandelde op het Ga naar margenoot5 dack van het Koninghs huys, ende sagh van het dack eene vrouwe haer wasschende: dese vrouwe nu was seer schoon van aensien. | |
3Ende David sondt henen, ende ondervraeghden na dese vrouwe: ende Ga naar margenoot6 men seyde; Ga naar margenoot7 Is dat niet Ga naar margenoot8 Bath-seba, de dochter Ga naar margenoot9 Eliams, de huysvrouwe van Uria den Ga naar margenoot10 Hethiter? | |
4Doe Ga naar margenoot11 sondt David boden henen, ende Ga naar margenoot12 lietse halen; ende als sy tot hem ingekomen was, lagh hy by haer; (sy nu hadde haer Ga naar margenootb van hare onreynigheyt Ga naar margenoot13 gesuyvert:) daer na keerde sy weder na haer huys. | |
5Ende die vrouwe wert swanger: Soo Ga naar margenoot14 sondt sy henen, ende liet David weten, ende Ga naar margenoot15 seyde; Ick ben swanger geworden. | |
6Doe sondt David tot Ioab, [seggende;] Sendt Uria, den Hethiter, tot my: ende Ioab sondt Uria tot David. | |
7Als nu Uria tot hem quam, soo vraeghde David na den Ga naar margenoot16 welstant Ioabs, ende na den welstant des volcks, ende na den welstant des krijghs. | |
8Daerna seyde David tot Uria; Gaet af na u huys, ende Ga naar margenoot17 wascht uwe voeten: ende doe Uria uyt des Koninghs huys uyt- | |
[Folio 137r\Doot van Uria. Nathan.]
| |
gingh, Ga naar margenoot18 volghde hem een gerechte des Koninghs achter na. | |
9Maer Uria leyde sich neder voor de deure van des Koninghs huys, met alle de knechten sijns heeren: ende hy gingh niet af in sijn huys. | |
10Ende sy gaven het David te kennen, seggende; Uria en is niet afgegaen in sijn huys: doe seyde David tot Uria; En komt ghy niet van de Ga naar margenoot19 reyse? waerom en zijt ghy niet afgegaen in u huys? | |
11Ende Uria seyde tot David; De Ga naar margenoot20 Arke, ende Israël, ende Iuda, blijven in de tenten; ende mijn heere Ioab, ende de knechten mijns heeren zijn gelegert op het open Ga naar margenoot21 velt, ende soude ick in mijn huys gaen, om te eten, ende te drincken, ende by mijne huysvrouwe te liggen? [Soo waerachtigh als] Ga naar margenoot22 ghy leeft, ende uwe ziele leeft, Ga naar margenoot23 indien ick dese sake doen sal. | |
12Doe seyde David tot Uria; Blijft oock heden hier, soo sal ick u morgen afsenden: Alsoo bleef Uria te Ierusalem dien dagh, ende den anderen dagh. | |
13Ende David noodighde hem, soo dat hy Ga naar margenoot24 voor sijn aengesichte at ende dronck, ende Ga naar margenoot25 hy maeckte hem droncken: daer na gingh Ga naar margenoot26 hy in den avont uyt, om sich neder te leggen op sijn leger, met sijns Ga naar margenoot27 heeren knechten, maer en Ga naar margenoot28 gingh niet af in sijn huys. | |
14Des morgens nu geschiedde het, dat David Ga naar margenoot29 eenen brief schreef aen Ioab: ende hy sondt [dien] door de hant van Uria. | |
15Ende hy schreef in dien brief, Ga naar margenoot30 seggende: Ga naar margenoot31 Stellet Uria Ga naar margenoot32 voor aen tegen over den stercksten strijt, ende keeret van achter hem af, op dat hy geslagen worde ende sterve. | |
16Soo geschiedde het, als Ioab op de Ga naar margenoot33 stadt Ga naar margenoot34 gelet hadde, dat hy Uria stelde aen de plaetse, waer van hy wiste, dat aldaer strijtbare mannen waren. | |
17Als nu de mannen der stadt uyttogen, ende met Ioab streden, Ga naar margenoot35 vielender van den volcke, van Davids knechten: Ende Uria de Hethiter sterf oock. | |
18Doe sondt Ioab henen, ende liet David den gantschen handel deses strijts weten. | |
19Ende hy beval den bode, seggende: Als ghy sult ge-eyndight hebben den gantschen handel deses strijts tot den Koningh uyt te spreken; | |
20Ende het sal geschieden, indien de grimmigheyt des Koninghs opkomt, ende hy tot u seyt; Waerom zijt ghy soo na aen de stadt gekomen om te strijden? wistet ghy niet, dat sy van den muer souden Ga naar margenoot36 schieten? | |
21Ga naar margenootc Wie sloegh Abimelech, den sone Ga naar margenoot37 Ierubbeseths? wierp niet eene vrouwe een stuck van eenen meulensteen op hem van den muer, dat hy te Thebez sterf? waerom zijt ghy tot den muer genadert? Dan sult ghy seggen; Uwe knecht, Uria de Hethiter, is oock doot. | |
22Ende de bode gingh henen, ende quam in, ende gaf David te kennen alles, daer hem Ioab om uytgesonden hadde. | |
23Ende de bode seyde tot David; Ga naar margenoot38 Die mannen Ga naar margenoot39 zijn ons seker te machtigh geweest, ende zijn tot ons uytgetogen in het velt: maer wy zijn tegen hen aen geweest tot aen de deure der Ga naar margenoot40 poorte. | |
24Doe schoten de schutters van den muer [kolom] af op uwe knechten, datter van des Koninghs knechten doot gebleven zijn: ende uwe knecht, Uria de Hethiter, is oock doot. | |
25Doe seyde David tot den bode, Soo sult ghy tot Ioab seggen; Ga naar margenoot41 Laet dese sake niet quaet zijn in uwe oogen, want het sweert verteert Ga naar margenoot42 soo wel desen als genen: versterckt uwen strijt tegen de stadt, ende verstoortse: Ga naar margenoot43 versterckt hem alsoo. | |
26Als nu de huysvrouwe van Uria hoorde, dat haer man Uria doot was, soo droegh sy leet over haren Ga naar margenoot44 heere. | |
27Ende als de rouwe was over gegaen, sondt David henen, ende Ga naar margenoot45 namse in sijn huys, ende sy wert hem ter vrouwe, ende baerde hem eenen sone: Doch dese sake, die David gedaen hadde, Ga naar margenoot46 was quaet in de oogen des HEEREN. |
|