| |
| |
| |
David te Ziklag zijnde, ontfanght de tijdinge van Sauls ende Ionathans doot, vers 1, etc. Waer over hy met de sijne rouwe bedrijft, 11. Ende laet den bode, die sich roemde Saul gedoot te hebben, ombrengen, 13. Davids klaeghliedt over Saul ende Ionathan, 17.
| |
1
VOorts geschiedde het na Salus doot, als David van den Ga naar margenoot1 slagh der Ga naar margenoota Amalekiten was weder gekomen; ende David twee dagen te Ga naar margenoot2 Ziklag gebleven was:
| |
2
Soo geschiedde ’t op den derden dagh, dat, siet, uyt den heyrleger, van Saul, een man quam, wiens kleederen Ga naar margenoot3 gescheurt waren, ende Ga naar margenoot4 aerde was op sijn hooft: ende het geschiedde, als hy tot David quam, soo viel hy ter aerden, ende boogh sich neder.
| |
3
Ende David seyde tot hem; Van waer komt ghy? ende hy seyde tot hem; Ick ben ontkomen uyt den heyrleger Israëls.
| |
4
Voorts seyde David tot hem; Ga naar margenoot5 Wat is de sake? verhaelt het my doch: ende hy seyde, Dat het volck uyt den strijt gevloden was; ende datter oock vele van den volcke gevallen ende gestorven waren, dat oock Saul, ende sijn soon Ionathan, doot waren.
| |
5
Ende David seyde tot den Ga naar margenoot6 jongen, die hem de boodtschap bracht: Hoe weet ghy, dat Saul doot is, ende sijn soon Ionathan?
| |
6
Doe seyde de jonge, die hem de boodschap brachte; Ick Ga naar margenoot7 quam by geval op het geberghte van Ga naar margenoot8 Gilboa; ende siet, Saul Ga naar margenoot9 leende op sijne spiesse: ende siet, de wagens, ende Ga naar margenoot10 Ritmeesters Ga naar margenoot11 hielden dicht op hem.
| |
7
Soo sagh hy achter sich om, ende sagh my: ende hy riep my, ende ick seyde; Siet, [hier] ben ick. [kolom]
| |
8
Ende hy seyde tot my; Wie zijt ghy? ende ick seyde tot hem; Ick ben een Amalekiter.
| |
9
Doe seyde hy tot my; Staet doch Ga naar margenoot12 by my, ende doot my, want dese Ga naar margenoot13 malienkoller heeft my Ga naar margenoot14 opgehouden: Ga naar margenoot15 want mijn leven is noch gantsch in my.
| |
10
Soo stont ick by hem, ende doodde hem; want ick wiste, dat hy na Ga naar margenoot16 sijnen val niet leven soude: ende ick nam de kroone, die op sijn hooft was, ende het armgesmijde, dat aen sijnen arm was, ende hebse hier tot mijnen Ga naar margenoot17 heere gebracht.
| |
11
Ga naar margenootb Doe vattede David sijne kleederen, ende Ga naar margenoot18 scheurdese: desgelijcks oock alle de mannen, die met hem waren.
| |
12
Ende sy weeklaeghden ende weenden, ende vasteden tot op den avont: over Saul, ende over Ionathan sijnen sone, ende over het volck des HEEREN, ende over het huys Israëls, om dat sy door het sweert gevallen waren.
| |
13
Voorts seyde David tot den jongen, die hem de boodschap gebracht hadde; Van waer zijt ghy? ende hy seyde; Ick ben eens vreemden mans, eens Amalekiters sone.
| |
14
Ende David seyde tot hem: Hoe? en hebt ghy niet gevreest uwe hant uyt te strecken, om den Ga naar margenoot19 gesalfden des HEEREN te Ga naar margenoot20 verderven?
| |
15
Ende David riep eenen van de Ga naar margenoot21 jongens ende seyde; Treedt toe, valt op hem aen: ende hy sloegh hem, dat hy sterf.
| |
16
Ende David seyde tot hem; Ga naar margenoot22 U bloet zy op uwen kop: want uwe mont heeft tegens u getuyght, seggende; Ick hebbe den gesalfden des HEEREN gedoot.
| |
17
David nu klaeghde Ga naar margenoot23 dese klage, over Saul, ende over Ionathan sijnen sone;
| |
| |
[Folio 132v\Davids klaeghliedt. Hy wort--Koningh over Juda.]
[fol. 132v\Davids klaeghliedt. Hy wort--Koningh over Juda.]
| |
18
Als hy Ga naar margenoot24 geseyt hadde, dat men de kinderen Ga naar margenoot25 van Iuda den boge Ga naar margenoot26 soude leeren: siet Ga naar margenoot27 het is geschreven in het boeck Ga naar margenoot28 des Ga naar margenootc Oprechten.
| |
19
O Ga naar margenoot29 cieraet Israëls, op uwe Ga naar margenoot30 hooghten is hy verslagen: hoe zijn de helden gevallen?
| |
20
Ga naar margenootd En verkondight het niet te Ga naar margenoot31 Gath, en boodtschapt het niet op de straten van Askelon: op dat de dochters der Philistijnen haer niet en Ga naar margenoot32 verblijden, op dat de dochters Ga naar margenoot33 der onbesnedenen niet Ga naar margenoot34 opspringen van vreughde.
| |
21
Ga naar margenoot35 Ghy bergen van Gilboa, noch dauw, noch regen moet zijn op u, Ga naar margenoot36 noch velden der hef-offeren: want aldaer is der helden schildt Ga naar margenoot37 smadelick wech geworpen, den schildt Sauls, als of Ga naar margenoot38 hy niet gesalft en ware geweest met olie.
| |
22
Ga naar margenoot39 Van het bloet der verslagenen, van het vette der helden, en wert Ionathans boge niet achterwaerts gedreven; ende Sauls sweert en keerde niet ledigh weder.
| |
23
Saul ende Ionathan, die beminde, ende die lieflicke in haer leven, en zijn oock in haren doot niet gescheyden: sy waren Ga naar margenoot40 lichter dan arenden, sy waren stercker dan leeuwen.
| |
24
Ghy dochteren Israëls, weent over Saul: die u Ga naar margenoot41 kleedde met scharlaken, Ga naar margenoot42 met weelden; Ga naar margenoot43 die u cieraet van gout deed’dragen over uwe kleedinge.
| |
25
Hoe zijn de helden gevallen in ’t midden van den strijt? Ionathan is verslagen op Ga naar margenoot44 uwe hooghten.
| |
26
Ick ben benauwt om uwent wille, mijn broeder Ionathan; ghy waert my seer lieflick: Ga naar margenoot45 uwe liefde was my wonderlicker dan liefde der Ga naar margenoot46 wijven.
| |
27
Hoe zijn de helden gevallen, ende de Ga naar margenoot47 krijghswapenen verloren?
|
-
margenoot1
- Hebr. van den Amaleck te slaen. siet de historie, 1.Sam. cap. 30.
-
margenoot3
- Tot teecken van rouwe ende hertenleet. siet Genes. 37. op vers 29.
-
margenoot4
- Vergel. Iosu. 7. vers 6. 1.Sam. 4.12. ende ond. 13. vers 19. ende 15.32. Iob 2. vers 12. Dit was in rouwe een teecken van schaemte, nietweerdigheyt, ende diepe vernederinge.
-
margenoot5
- Ofte eygentlick, wat is de sake, ofte, den handel geweest?
-
margenoot6
- Dat is, jonghman, jongeligh. siet Genes. 22. op vers 5.
-
margenoot7
- Hebr. ontmoetende ben ick ontmoet, ofte, by geval komende, quam ick by geval.
-
margenoot8
- Gelegen in Issaschar, aen de zuyder grenzen. Siet 1.Sam. c. 28. vers 4. ende 31.1.
-
margenoot9
- D. druckte, om het scherp sijner spiesse te doen doordringen in sijn lichaem.
-
margenoot10
- Hebr. de meesters, ofte, heeren der ruyteren.
-
margenoot12
- Ofte, tegen my, op my, ofte, staet op tegen my, alsoo vers 10.
-
margenoot13
- Ofte, ge-ooghde, ofte, geborduerde krijghsrock. Het Hebreeusch woort wort aldus hier alleen gevonden, ende komt van een woort dat borduerwerck, of, geooghtwerck maken, item, omvatten, inhechten der edelgesteenten in kassekens, of schildekens, beteeckent. Daerom setten het sommige over: Dese omçingelinge, besettinge, benauwinge (der ruyteren) oock schrick, benauwtheyt, heeft my aengegrepen.
-
margenoot14
- Dat de spiesse niet heeft konnen doordringen in mijn lichaem.
-
margenoot15
- Als of hy seyde: Ick hebbe vast gearbeyt, om my selven met mijn spiesse het leven te benemen, maer het heeft niet willen zijn, mijn leven is noch gantsch in my.
-
margenoot16
- Na dat hy in de spiesse, ende met deselve was neder gevallen: Dit voeght hy daer by om sich te ontschuldigen van Sauls doot, ende de tijdinge die hy brachte, te bevestigen, ende buyten twijffel te stellen. De leser kan dit gantsche verhael vergelijcken met 1.Sam. cap. 31. ende oordeelen, wat van de sake zy.
-
margenootb
- 2.Sam. cap. 3. vers 31. ende cap. 13. vers 31.
-
margenoot20
- Dat is, te verslaen, neder vellen, dooden. Vergelijckt Iudic. 20.21, 25, 35, 42. ende elders.
-
margenoot22
- Siet Levit. cap. 20. op vers 9. ende Iudic. cap. 9. op vers 24.
-
margenoot24
- D. bevolen, ordre gestelt, om het volck Godts na hares Koninghs doot voor eerst op te richten, ende tot kloeckmoedigheyt te vermanen, op dat sy door sijn volgende klaeghliet niet vertsaeght mochten worden.
-
margenoot25
- Uyt welcken stam David selfs gesproten was, ende die de belofte Godts hadde van het Koninckrijcke, ende dapperheyt in den oorloge, Genes. 49. versen 8, 9, 10.
-
margenoot26
- Verst. het hanteeren dan den boge, om geoeffende schutters, ende krijghslieden te worden, na Sauls ende Ionathans exempel. siet vers 22.
-
margenoot27
- Dit kan men alsoo verstaen, dat in dit boeck geschreven zy geweest, wat David, dien aengaende, voor order gestelt heeft, om de oeffeninge der krijghswapenen by sijnen stam gemeen te maken.
-
margenoot28
- Van dit boeck siet Iosu. cap. 10. op vers 13.
-
margenoot29
- Alsoo noemt hy Godt, van welcken alle Israëls heerlickheyt, ende cieraet afquam. Vergel. Deut. 4. versen 7, 8. ende 33.29. Andere duyden het op Saul, ofte, het beloofde lant.
-
margenoot30
- Te weten, op de bergen van Gilboa, (vers 21. en 1.Sam. cap. 31. vers 8.) die hy Godts hooghten noemt, om datse Gode bysonderlick (als in Israël gelegen) toebehoorden.
-
margenoot31
-
Gath ende Askelon waren beyde bewoont van de Philistijnen, liggende in’t zuydwesten van de bergen Gilboa aen de zee, Gath in Dan, ende Askelon in Simeon. siet Iudic. 14. op vers 19. ende ond. 21.20, 22.
-
margenoot32
- Godt ende sijn volck lasterende ende beschimpende: als Iudic. 16.23, etc.
-
margenoot34
- Met uyterlicke gebeerden ende teeckenen van vreughde haren goden den lof deser victorie toeschrijvende.
-
margenoot35
- Dit dient tot beweginge ende schrick der Israëliten over de saken, die aldaer gebeurt waren. Vergel. Iudic. 5.23. Iob cap. 3. ende elders.
-
margenoot36
- D. daer en moeten op dese bergen geene vruchtbare velden zijn, waer van men hef-offeren soude konnen doen. Ofte, op de verhevene velden, hoogevelden. Hebr. velden der verheffingen.
-
margenoot38
- Nam. Saul, die soo smadelick ende verachtelick gevallen was, dat het seer deerlick was voor eenen gesalfden des Heeren. Andere duyden ’t op Sauls schildt: gelijck men te dier tijt de schilden (als met leder overtrocken) met olie plach te salven. siet Ies. 21.5. And. sonder den gesalfden met olie, D. afgesondert van den gesalfden, etc. N. van Saul.
-
margenoot39
- De sin is: Ionathans boge, ende Sauls sweert plegen altijts sekerlick te treffen, soo dat sy niet weder keerden, sonder de dapperste krijghslieden des vyants nedergevelt te hebben: hoewel het nu, leyder, gantsch anders gevallen is.
-
margenoot41
- Het lant tegen de vyanden beschermende, dat het in vrede ende overvloet van allen rijckdom bloeyde, waer van dit een teecken was.
-
margenoot42
- D. lustighlick, lieflick, tederlick, dat het lieflick was om sien. And. met [allerleije, ofte, met andere] wellustigheden.
-
margenoot43
- Hebr. die çieraet van gout deed’opkomen op uwe kleedinge, door de oorsake in de voorgaende aenteeckeninge vermelt, als mede door den roof, dien hy bequam van den vyanden.
-
margenoot46
- Met dewelcke men de wijven lief heeft, D. sy overtrof de allergenauwste vrientschap, die tusschen menschen kan wesen, zijnde tot Davids troost in Ionathans herte ontsteken ende onderhouden door den Heyligen Geest.
-
margenoot47
- Ofte, instrumenten van oorloge, T.w. Saul, ende Ionathan, die als wapenen Israëls waren, ende middelen, waer door Israël beschermt wierde. Men kan ’t oock eygentlick verstaen van de krijghswapenen die de Philistijnen ten buyte hebben gekregen.
|