| |
| |
| |
David Saul niet vertrouwende, besluyt het lant van Israël te verlaten, vers 1, etc. Hy treckt met 600 man tot den Koningh Achis, 2. Daer hy met sijn geheel huysgesin eenen tijt langh blijft, 3. Saul dit hoorende, laet af van hem te vervolgen, 4. David versoeckt een stadt om daer in te woonen, 5. Achis geeft hem Ziklag, 6. Hier woonde hy een jaer ende vier maenden, 7. David berooft eenige der benabuerde volckeren, 8. Ende en laet daer niemant in ’t leven, 9. op dat hem niemant by Achis soude beklagen, 11. Achis gelooft ende betrouwt David te seer, 12.
| |
1
DAvid nu seyde Ga naar margenoot1 in sijn herte: Nu sal ick Ga naar margenoot2 der dagen een door Sauls hant omkomen: Ga naar margenoot3 my is niet beter, dan Ga naar margenoot4 dat ick haestelick ontkome in het lant der Philistijnen, op dat Saul van my de hope verliese, om my meer te soecken in de gantsche lantpale Israëls, soo sal ick ontkomen uyt sijne hant.
| |
2
Doe maeckte hem David op, ende Ga naar margenoot5 hy gingh door, hy, ende de ses hondert mannen die by hem waren, tot Achis den sone Maochs den Koningh van Ga naar margenoot6 Gath.
| |
3
Ende David bleef by Achis te Gath, hy, ende sijne mannen, een yegelick met sijn [kolom] huys: David, met sijne beyde wijven, Ahinoam de Izreëlitische, ende Abigail Ga naar margenoot7 de huysvrouwe Nabals, de Carmelitische.
| |
4
Doe Saul gebootschapt wert, dat David gevluchtt was na Gath: soo en voer hy niet meer voort hem te soecken.
| |
5
Ende David seyde tot Achis, Indien ick nu genade in uwe oogen gevonden hebbe, Ga naar margenoot8 men geve my een plaetse in eene van de steden des lants, dat ick daer woone: Ga naar margenoot9 want waerom soude uw’ knecht in de Konincklicke stadt by u woonen?
| |
6
Doe gaf hem Achis te dien dage Ga naar margenoot10 Ziklag: Daerom is Ziklag der Koningen van Iuda geweest tot op desen dagh.
| |
7
Het getal nu der dagen die David in het lant der Philistijnen woonde, Ga naar margenoot11 was een jaer, ende vier maenden.
| |
8
David nu toogh op met sijne mannen, ende sy overvielen de Ga naar margenoot12 Gesuriten, ende de Ga naar margenoot13 Girziten, ende de Ga naar margenoot14 Amalekiten: (want Ga naar margenoot15 dese die zijn van oudts geweest de inwoonders Ga naar margenoot16 des lants) daer ghy gaet na Sur, ende tot aen Egyptenlant.
| |
9
Ende David sloegh dat Ga naar margenoot17 lant, Ga naar margenoot18 ende en liet noch man noch vrouwe leven: oock nam hy de schapen ende runderen, ende de eselen, ende kemels, ende kleederen, ende keerde weder ende quam tot Achis.
| |
10
Als Achis seyde, Waer zijt ghylieden heden ingevallen? soo seyde David, Ga naar margenoot19 Tegen’t Zuyden van Iuda, ende tegen ’t Zuyden Ga naar margenoot20 der Ierahmeëliten, ende tegen ’t Zuyden der Ga naar margenoot21 Keniten.
| |
11
Ende Ga naar margenoot22 David en liet noch man noch vrouwe leven, om te Gath te brengen, Ga naar margenoot23 seggende, Ga naar margenoot24 Datse misschien van ons niet en boodtschappen, seggende, Alsoo heeft David gedaen: ende alsoo was sijne wijse, alle de dagen die hy in der Philistijnen lant gewoont heeft.
| |
12
Ende Achis geloofde David, Ga naar margenoot25 seggende, Hy heeft hem Ga naar margenoot26 teenemael stinckende gemaeckt by sijn volck, in Israël, daerom sal hy Ga naar margenoot27 eeuwighlick my tot eenen knecht zijn.
|
-
margenoot1
- Dat is, by hemselven. Dit is een bewijs van de swackheyt Davids in het geloove ende het vertrouwen op de treffelicke beloften Godes.
-
margenoot3
- Dit is de raet des swacken vleesches geweest. siet 1.Sam. c. 22. vers 5. alwaer de Prophete Gath den David in gelijcke sake bestraft heeft.
-
margenoot5
- Vermoedelick, eerst vry geleyt van Achis begeert, ende verkregen hebbende, om daer te mogen komen ende blijven: Ende niet voor sijn persoon alleen, gelijck hy eerst gedaen heeft, bov. 21.10. maer met alle de mannen ende vrouwen die by hem waren.
-
margenoot6
- In der Philistijnen lant gelegen, uyt welcke stadt Goliath was, boven cap. 6. vers 17.
-
margenoot7
- D. die Nabals huysvrouwe geweest was. Aldus wort sy oock genoemt onder cap. 30. vers 5.
-
margenoot8
- David socht ergens alleen te woonen met de sijne, om te ontgaen ’t gevaer soo des lichaems, als der ziele, ’t welck hem van de Philistijnen hadde mogen overkomen.
-
margenoot9
- David verstont wel hoe sorgelick dat het was, voor vreemdelingen, (insonderheyt die van eenigh vermogen zijn) by eenen Koningh in sijne eygene stadt te woonen: Daerom woude hy dese jalousie geern voorkomen: Maer hy geeft het eenen anderen name, als of hy seyde, Dese eere en komt my niet toe, heer Koningh.
-
margenoot10
- Dese stadt heeft eerst der stamme Iuda toegekomen, soo veel hen Godt die steden des lants geschoncken hadde, als te sien is Ios. 15.31. Maer de Philistijnen hadden deselve den Israëliten afgenomen, ende tot deser tijt toe ingehouden. Nu geeftse Achis aen David.
-
margenoot11
- Hebr. was dagen, ende vier maenden. Het woort dagen in het getal van vele, wort dickwils by de Hebreen voor een jaer genomen. siet Levit. c. 25. vers 29. David is te Ziklag gebleven tot de doot Sauls, doe quam hy te Hebron, 2.Sam. 2.1. Sommige nemen het aldus: [Eenige] dagen, ende vier maenden.
-
margenoot13
- Voor Gizriten. Dit waren Canaaniten, die te voren te Gezer, of te Gazar gewoont hadden, in het lant Ephraim. Dese van daer oock verdreven zijnde, gingen woonen tegen ’t Zuyden des lants Canaan.
-
margenoot14
- Dese waren van de nakomelingen Esaus, welcke Godt den Saul geboden hadde geheelick uyt te roeijen ende te verdelgen: Doch hy heeft eenige laten over blijven, tegen dewelcke David hier de oorloge voert.
-
margenoot15
- T.w. de Gesuriten, ende Girziten. Dese hebben eertijts het lant Canaan bewoont.
-
margenoot16
- T.w. des Ioodschen lants, beyde aen dese ende aen gene zijde der Iordane.
-
margenoot17
- D. de inwoonders des lants. Dit nu moet verstaen worden van alle de Amalekiten, die hy daer vondt, dewelcke Godt bevolen hadde uyt te roeijen, Exod. 17.14. Deut. 25.19. ende 1.Sam. 15.3.
-
margenoot18
- Dit dede hy daerom, op dat sy hem niet en souden beklappen by de Philistijnen, dewelcke hy socht wijs te maken, dat hy in ’t lant der Israëliten gevallen was.
-
margenoot19
- Maer niet in het lant Iuda, gelijck Achis dat verstont, ende oock David scheen te seggen: maer David is gevallen in die landen die daer aen paelden, T.w. in het lant der Amalekiten, ende harer naburen, ende alsoo heeft David den Koningh Achis, uyt menschelicke swackheyt, bedrogen door dobbelsinnige woorden.
-
margenoot20
- Dese waren inwoonders des lants Iuda, nakomelingen van Hezron, 1.Chron. cap. 2. versen 9, 25.
-
margenoot21
- Dese waren de nakomelingen van Iethro, den schoonvader Mosis. siet de aent. op Iudic. 1. vers 16.
-
margenoot22
- Dit dede David daerom, op dat niemant tijdinge aen Achis brengen soude, gelijck stracks geseyt wort: Doch soo lagh oock Ziklag soo verre van Gath, dat oock des halven de tijdinge hier van niet haest aen Achis konde gebracht worden: Ondertusschen voerde David uyt de wrake Godes over dese verbannene volckeren.
-
margenoot26
- Hebr. stinckende makende stinckende gemaeckt, D. soo stinckende, verhaett, ende verachtsaem gemaeckt, dat sijn eygen volck hem niet en kan verdragen. siet d’aent. op Genes. 34.30.
|