Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe legers der Philistijnen ende Israëliten tegens malkanderen liggende, vers 1, etc. treedt de reuse Goliath her voor, ende verschrickt Israël met sijn gedaente, wapenen, ende trotzich uytdagen, 4. David, van sijnen vader in ’t leger tot sijne broederen gesonden zijnde, ende dit siende, wort verdrietigh over den trotz deses onbesneden Goliaths, ende verklaert sich gewilligh om met hem te strijden, 12. dies hem sijn oudtste broeder heftigh scheldt, 28. Saul laet David halen, die by sijne presentatie blijft, ende geeft reden van sijnen goeden moedt, 31. gaet ongewapent, met sijnen staf ende slinger tegen Goliath aen, 38. die hem veracht, vloeckt, ende dreyght, 42. maer David, vol geloofs ende vertrouwens op Godt, velt hem neder ende verslaet hem, 45. Daer op de Philistijnen vluchtende, geslagen ende geplundert worden, 51. Saul krijght kennisse aen David, 55. | |
1Ga naar margenoot1 ENde de Philistijnen versamelden haer heyr ten strijde, ende versamelden haer te Ga naar margenoot2 Socho, dat in Iuda is: ende sy legerden haer tusschen Socho ende tusschen Ga naar margenoot3 Azeka, aen Ga naar margenoot4 het eynde van Dammim. | |
2Doch Saul ende de mannen Israëls versamelden haer, ende legerden in het eyckendal: ende stelden de slagh-orden tegen de Philistijnen aen. | |
3De Philistijnen nu stonden aen eenen bergh aen gene, ende de Israëliten stonden aen eenen bergh aen dese zijde: ende de valleije was tusschen haerlieden. | |
4Doe gingh daer Ga naar margenoot5 een kampvechter uyt, uyt het leger der Philistijnen, sijnen name was Goliath, van Gath: sijn hooghte was ses ellen, ende Ga naar margenoot6 een spanne. | |
5Ende hy hadde eenen koperen helm op sijn hooft, ende hy hadde een schubachtigh [kolom] pansier aen: ende het gewichte des pansiers, was Ga naar margenoot7 vijf duysent sikelen kopers: | |
6Ende een koperen scheenharnasch boven sijne voeten, ende een koperen Ga naar margenoot8 schildt tusschen sijne schouderen. | |
7Ende de schacht sijner spiesse was als een wevers boom, ende het lemmer sijner spiesse was van ses hondert sikelen ysers: ende de schiltdrager gingh voor sijn aengesichte. | |
8Dese nu stont, ende riep tot de slach-orderen Israëls, ende seyde tot haer, Ga naar margenoot9 Waerom soudt ghylieden uyttrecken, om de slagh-ordre te stellen? ben ick niet een Philistijn, ende ghylieden knechten Sauls? kiest eenen man onder u, die tot Ga naar margenoot10 my afkome. | |
9Indien hy tegen my strijden, ende my verslaen kan, soo sullen wy u-lieden tot knechten zijn: maer indien ick hem overwinne, ende hem slae, soo sult ghy ons tot knechten zijn, ende ons dienen. | |
10Ga naar margenoot11 Voorder seyde de Philistijn, Ga naar margenoot12 Ick hebbe heden de slach-ordens Israëls gehoont, [seggende,] Geeft my eenen man, dat wy t’samen strijden. | |
11Doe Saul ende ’t gantsche Israël dese woorden des Philistijns hoorden: soo ontsettense hen, ende vreesden seer. | |
12David nu was de sone Ga naar margenoot13 des Ephratischen mans van Bethlehem Iuda, wiens name was Isai, ende hadde Ga naar margenoot14 acht sonen: ende in de dagen Sauls was hy een man, oudt, afgaende onder de mannen: | |
13Ende de drie grootste sonen van Isai gingen henen, sy volghden Saul na in den krijgh: De namen nu sijner drie sonen, die in den krijgh gingen, waren, Eliab d’eerstgeborene, ende sijn tweede Abinadab, ende de derde Samma. | |
15Ga naar margenoot16 Doch David gingh henen, ende quam weder Ga naar margenoot17 van Saul, om sijnes vaders Ga naar margenoota schapen te weyden te Bethlehem. | |
16De Philistijn nu tradt toe, des morgens vroegh, ende des avonts: Alsoo stelde hy sich [daer] veertigh dagen langh. | |
17Ende Isai seyde tot sijnen sone David, Neemt Ga naar margenoot18 doch voor uwe broeders Ga naar margenoot19 een Epha van dit geroost koorn, ende dese tien brooden, ende brenghtse ter loope in het leger tot uwe broederen. | |
18Maer brenght dese tien Ga naar margenoot20 melck kesen den Oversten over duysent: ende ghy sult uwe broederen besoecken, of het hen wel gaet, ende Ga naar margenoot21 ghy sult van haer pandt mede nemen. | |
19Saul nu, ende sy, ende alle mannen Israëls waren by het eyckendal met de Philistijnen strijdende. | |
20Doe maeckte sich David des morgens vroegh op, ende hy liet de schapen by den hoeder, ende hy nam het op, ende gingh henen, gelijck als Isai hem bevolen hadde: ende Ga naar margenootb hy quam Ga naar margenoot22 aen den wagenburch, als ’t heyr in slagh-orden uyt tooch, ende Ga naar margenoot23 men ten strijde riep. | |
21Ende de Israëliten ende Philistijnen stelden slagh-orden tegen slagh-orden. | |
22David nu liet Ga naar margenoot24 de vaten van sich, onder de hant des bewaerders der vaten, ende hy liep ten slagh-orden: ende hy quam ende vraeghde sijne broederen Ga naar margenoot25 na [haren] welstant. | |
23Doe hy met hen sprack, siet soo quam de kampvechter Ga naar margenoot26 op: sijn name was Goliath, de Philistijn van Gath uyt der Philistijnen Ga naar margenoot27 heyr, ende hy sprack Ga naar margenoot28 achtervolgens die woorden: ende David hoordese. | |
24Doch alle mannen in Israël, als sy | |
[Folio 125r\ David verslaet Goliath.]
| |
dien man sagen, soo vluchtten sy voor sijn aengesichte, ende sy vreesden seer. | |
25Ende de mannen Israëls seyden: Hebt ghylieden dien man wel gesien, die opgekomen is? want hy is opgekomen om Israël te hoonen: ende het sal geschieden, dat de Koningh dien man, die hem slaet, met grooten rijckdom verrijcken sal, ende hy sal hem sijn dochter geven, ende Ga naar margenoot29 hy sal sijnes vaders huys vry maken in Israël. | |
26Doe seyde David tot de mannen, die by hem stonden, seggende, Ga naar margenoot30 Wat sal men dien man doen, die desen Philistijn slaet, ende den smaet van Israël wendet? want wie is dese onbesneden Philistijn, dat hy de slagh-ordens des levendigen Godts soude hoonen? | |
27Wederom seyde hem het volck achtervolgens dat woort, seggende: Alsoo sal men den man doen, die hem slaet. | |
28Als Eliab sijn grootste broeder hem tot die mannen hoorde spreken; soo ontstack de toorn Eliabs tegen David, ende seyde, Waerom zijt ghy nu afgekomen? ende onder wien hebt ghy de weynige schapen in de woestijne gelaten? ick kenne uwe vermetenheyt, ende de boosheyt uwes herten wel, want ghy zijt afgekomen, op dat ghy den strijt saeght. | |
29Doe seyde David, Ga naar margenoot31 Wat hebb’ ick nu gedaen? Ga naar margenoot32 is daer geen oorsake? | |
30Ende hy wendde sich af van dien na eenen anderen toe, Ga naar margenoot33 ende hy seyde achtervolgens dat woort: ende het volck gaf hem weder antwoorde, achtervolgens de eerste woorden. | |
31Doe die woorden gehoort werden, die David gesproken hadde, ende in de tegenwoordigheyt Sauls verkondight werden, soo Ga naar margenoot34 liet hy hem halen. | |
32Ende David seyde tot Saul, Geenen mensche en ontvalle het herte, om sijnent wille: Ga naar margenoot35 uwe knecht sal henen gaen, ende hy sal met desen Philistijn strijden. | |
33Maer Saul seyde tot David, Ghy en sult niet Ga naar margenoot36 kunnen henen gaen tot desen Philistijn, om met hem te strijden, want ghy zijt Ga naar margenoot37 een jongelingh, ende hy is een krijghsman van sijner jeught af. | |
34Doe seyde David tot Saul, Uwe knecht Ga naar margenoot38 weydde de schapen sijnes vaders, ende daer quam een leeuw ende een beyr, ende nam Ga naar margenoot39 een schaep van de kudde wech. | |
35Ende ick gingh uyt hem na, ende ick sloegh hem, ende reddede het uyt sijnen mont: doe hy tegen my opstont, soo vatte ick hem by sijnen baert, ende sloegh hem, ende doodde hem. | |
36Uwe knecht heeft soo den leeuw als den beyr geslagen: Ga naar margenoot40 alsoo sal dese onbesneden Philistijn zijn, gelijck een van die, om dat hy de slagh-ordenen des levendigen Godts gehoont heeft. | |
37Voorder seyde David, De HEERE, die my van de Ga naar margenoot41 hant des leeuws gereddet heeft, ende uyt de Ga naar margenoot41 hant des beyrs, die sal my redden uyt de hant deses Philistijns: doe seyde Saul tot David, Gaet henen, ende de HEERE zy met u. | |
38Ende Saul kleedde David met Ga naar margenoot42 sijne kleederen, ende sette eenen koperen helm op sijn hooft: ende hy kleedde hem met eenen pansier. | |
39Ende David gordde sijn sweert aen over sijne kleederen, Ga naar margenoot43 ende wilde gaen, want hy en hadde het noyt versocht: doe seyde David tot Saul, Ick en kan in Ga naar margenoot44 dese niet gaen, want ick en hebbe ’t noyt versocht: ende David leyddese van sich. | |
40Ende hy nam sijnen staf in sijne hant, [kolom] ende hy koos sich vijf gladde steenen uyt de beke, ende leydese in de herders Ga naar margenoot45 tassche, die hy hadde, te weten in den sack, ende sijn slinger was in sijn hant: alsoo naederde hy tot den Philistijn. | |
41De Philistijn gingh oock henen, gaende ende naderende tot David: ende Ga naar margenoot46 sijn schiltdrager [gingh] voor sijn aengesichte. | |
42Doe de Philistijn opsagh, ende David sagh, soo verachtte hy hem: want hy was een jongelingh, rootachtigh, mitsgaders schoon van aensien. | |
43De Philistijn nu seyde tot David, Ben ick een hont, dat ghy tot my komt Ga naar margenoot47 met stocken? ende de Philistijn vloeckte David by sijne Goden. | |
44Daer na seyde de Philistijn tot David: Komt tot my, soo sal ick u vleesch den vogelen des hemels geven, ende den dieren des velts. | |
45David daer en tegen seyde tot den Philistijn, Ga naar margenoot48 Ghy komt tot my met een sweert, ende met een spiesse, ende met eenen schilt: maer ick kome tot u in Ga naar margenoot49 den Ga naar margenoot50 name des HEEREN der heyrscharen des Godts der slagh-ordenen Israëls, Ga naar margenoot51 dien ghy gehoont hebt. | |
46Te desen dage sal de HEERE u besluyten in mijne hant, ende ick sal u slaen, ende ick sal u hooft van u wech nemen, ende ick sal de doode lichamen van der Philistijnen leger desen dagh den vogelen des hemels, ende den beesten des velts geven: Ende de gantsche aerde sal weten, dat Israël Ga naar margenoot52 eenen Godt heeft, | |
47Ende dese gantsche vergaderinge sal weten, dat de HEERE niet door ’t sweert, nochte door de spiesse en verlost: Ga naar margenoot53 want de krijgh is des HEEREN, die sal u-lieden in onse hant geven. | |
48Ende het geschiedde doe de Philistijn sich op maeckte, ende henen gingh, ende David te gemoete naderde, soo haestede David, ende liep Ga naar margenoot54 na de slagh-orden toe, den Philistijn te gemoete. | |
49Ende David stack sijne hant in de tassche, ende hy nam eenen steen daer uyt, ende hy slingerde, ende Ga naar margenoot55 trof den Philistijn in sijn voorhooft: Ga naar margenoot56 soo dat de steen sonck in sijn voorhooft, ende hy viel op sijn aengesichte ter aerde. | |
50Alsoo overweldighde David den Philistijn met eenen slinger ende met eenen steen, ende hy versloegh den Philistijn, ende doodde hem: doch David en hadde geen sweert in de hant. | |
51Daerom liep David, ende stont op den Philistijn, ende nam sijn sweert, ende hy trock het uyt sijn scheyde, ende hy doodde hem, ende hy hieuw hem den kop daer mede af: Doe de Philistijnen sagen, dat haren geweldighste doot was, soo vluchtten sy. | |
52Doe maeckten haer de mannen Israëls, ende Iuda op, ende juychten ende vervolghden de Philistijnen, tot daer men komt Ga naar margenoot57 aen de valleije, ende tot aen de poorten van Ekron: ende der Philistijnen verwondde vielen op den wegh van Ga naar margenoot58 Saaraim, ende tot aen Gath, ende tot aen Ekron. | |
53Daer na keerden de kinderen Israëls om, van het hittigh najagen der Philistijnen: ende sy beroofden hare Ga naar margenoot59 legers. | |
54Daer na nam David het hooft des Philistijns, ende bracht het na Ierusalem: maer sijne Ga naar margenoot60 wapenen leyde hy in sijne tente. | |
55Doe Saul David sach uytgaen den Philistijn te gemoete, seyde hy tot Abner | |
[Folio 125v\ Davids kloeckheyt. Merab. Michal.]
| |
den krijghs-oversten, Ga naar margenoot61 Wiens sone is dese jongelingh, Abner? ende Abner seyde, [Soo waerlick als] uwe ziele leeft, ô Koningh, ick en weets niet. | |
56De Koningh nu seyde, Vraeght ghy het, wiens sone dese jongelingh is. | |
57Als David weder keerde van het slaen des Philistijns, soo nam hem Abner, ende hy bracht hem voor het aengesichte Sauls, ende het hooft des Philistijns was in sijne hant. | |
58Ende Saul seyde tot hem, Wiens sone zijt ghy, jongelingh? ende David seyde, Ick ben een sone uwes knechts Isai des Bethlehemiters. |
|