Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Heere sendt Samuel na Bethlehem tot Isai, om eenen sijner sonen tot Koningh te salven: Samuel voor Saul vreesende, wort van den Heere onderricht, hoe hy sijn saken aenleggen soude, vers 2, etc. Samuel was geneygt Eliab den oudtsten sone van Isai tot Koningh te salven, 6. Maer de Heere geeft hem te kennen, dat hy David, den jonghsten sone van Isai, tot Koningh verkoren hadde, 12. Desen salft Samuel, ende de Geest Godes komt op hem, 13. Maer wijckt van Saul, 14. David wort door den raet der knechten Sauls te hove geroepen, om voor Saul te spelen, 16. Davids lof, 18. Saul bemint hem seer, ende maeckt hem sijnen wapendrager, 21. David speelt voor Saul als de boose geest hem quelde ende ongerust maeckte, 23. [kolom] | |
1DOe seyde de HEERE tot Samuel, Hoe lange draeght ghy leet om Saul, dien ick doch verworpen hebbe, dat hy geen Koningh zy over Israël? Ga naar margenoot1 vult uwen hoorn met olie, ende gaet henen, Ick sal u senden tot Isai den Bethlehemiter, want ick hebbe my eenen Koningh onder sijne sonen uytgesien. | |
2Maer Samuel seyde, Ga naar margenoot2 Hoe soude ick henen gaen? Saul sal het doch Ga naar margenoot3 hooren ende my dooden: doe seyde de HEERE, Neemt een kalf van de runderen Ga naar margenoot4 met u, ende seght, Ick ben gekomen om den HEERE Ga naar margenoot5 offerhande te doen. | |
3Ende ghy sult Isai Ga naar margenoot6 ten offer Ga naar margenoot7 noodigen, ende ick sal u te kennen geven wat ghy doen sult, ende ghy sult my salven dien ick u seggen sal. | |
4Samuel nu dede ’t gene de HEERE gesproken hadde, ende hy quam te Bethlehem. Doe Ga naar margenoot8 quamen de Oudtste der stadt bevende hem te gemoete, ende Ga naar margenoot9 seyden, Ga naar margenoot10 Is uwe komste [met] vrede? | |
5Hy dan seyde, [Met] vrede, ick ben gekomen om den HEERE offerhande te doen, Ga naar margenoot11 heylight u, ende komt met my ten offer: ende Ga naar margenoot12 hy heylighde Isai, ende sijne sonen, ende hy noodighdese ten offer. | |
6Ende ’t geschiedde doe Ga naar margenoot13 sy inquamen, soo sagh hy Ga naar margenoot14 Eliab aen, ende Ga naar margenoot15 dachte, Ga naar margenoot16 sekerlick is [dese] voor den HEERE, sijn gesalfde. | |
7Doch de HEERE Ga naar margenoot17 seyde tot Samuel, En siet sijn gestalte niet aen, nochte de hooghte sijner stature, want ick hebbe hem Ga naar margenoot18 verworpen: want het en is niet gelijck de mensche siet, want de mensche siet aen dat voor oogen is, Ga naar margenoota maer de HEERE siet het herte aen. | |
8Doe riep Isai Abinadab, ende hy dede hem voor by het aengesichte Samuels gaen: doch Ga naar margenoot19 hy seyde, Desen heeft de HEERE oock Ga naar margenoot20 niet verkoren. | |
9Daer na liet Isai Ga naar margenoot21 Samma voorby gaen: Doch hy seyde, desen en heeft de HEERE oock niet verkoren. | |
10Alsoo liet Isai sijn Ga naar margenoot22 seven sonen voor by het aengesichte Samuels gaen: doch Samuel syde tot Isaï, de HEERE en heeft dese niet verkoren. | |
11Voorder seyde Samuel tot Isai, Ga naar margenoot23 Zijn dit alle de jongelingen? ende hy seyde, De kleynste is noch overigh, ende siet, hy Ga naar margenootb weydet de schapen: Samuel nu seyde tot Isai, Sendt henen, ende laet hem halen, want wy en sullen niet Ga naar margenoot24 rontom aensitten tot dat hy hier sal gekomen zijn. | |
12Doe sondt hy henen, ende bracht hem in, (hy nu was rootachtigh, mitsgaders schoon van oogen, ende schoon van aensien) ende de Ga naar margenoot25 HEERE seyde, Staet op, salft hem, want dese is ’t. | |
13Doe Ga naar margenootc nam Samuel den oliehoorn, ende Ga naar margenoot26 hy salfde hem in ’t midden sijner broederen, ende Ga naar margenoot27 de Ga naar margenootd Geest des HEEREN wert veerdigh over David van dien dagh af ende voortaen: daer na stont Samuel op, ende hy gingh na Rama. | |
14Ende de Geest des HEEREN | |
[Folio 124v\Goliath. David.]
| |
weeck van Saul: ende Ga naar margenoot28 een boose geest van den HEERE Ga naar margenoot29 verschrickte hem. | |
15Doe seyden Sauls knechten tot hem: Siet doch, een boose geest Ga naar margenoot30 Godes verschrickt u. | |
16Onse heere segge doch Ga naar margenoot31 uwen knechten, Ga naar margenoot32 die voor u aengesichte [staen,] dat sy eenen man soecken, die op de Ga naar margenoot33 harpe spelen kan: ende het sal geschieden, als Ga naar margenoot34 de boose geest Godes op u is, dat hy met sijne hant spele, Ga naar margenoot35 dat het beter met u worde. | |
17Doe seyde Saul tot sijne knechten: Siet my doch eenen man uyt, die wel spelen kan, ende brengt hem tot my. | |
18Doe antwoordde een van de jongelingen, ende seyde, Siet, ick hebbe gesien eenen sone Isai des Bethlehemiters die spelen kan, ende hy is een dapper heldt, ende een krijghsman, ende verstandigh in Ga naar margenoot36 saken, ende een schoon man, ende de Ga naar margenoot37 HEERE is met hem. | |
19Saul nu sondt boden tot Isai, ende seyde, Sendt uwen sone David tot my, die by de schapen is. | |
20Doe nam Isai Ga naar margenoot38 eenen ezel met broot, ende eenen lederen sack met wijn, ende een geytenbocksken: ende sondtse door de hant sijnes soons Davids aen Saul. | |
21Alsoo quam David tot Saul, ende Ga naar margenoot39 hy stont voor sijn aengesichte: ende hy beminde hem seer, ende hy wiert sijn wapendrager. | |
22Daer na sondt Saul tot Isai, om te seggen: Laet doch David voor mijn aengesichte Ga naar margenoot40 staen, want Ga naar margenoot41 hy heeft genade in mijne oogen gevonden. | |
23Ende het geschiedde, als de Ga naar margenoot42 geest Godes over Saul was, soo nam David de harpe, ende hy speelde met sijne hant: Ga naar margenoot43 dat was Saul eene verademinge, ende het wert beter met hem, ende de boose geest weeck van hem. |
|