Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijSamuel beveelt Saul de Amalekiten uyt te roeijen, vers 2, etc. Saul monstert sijn volck, ’t welck sterck is 210000, 4. Hy gebiedt de Keniten van Amalek te wijcken, 6. Saul verslaet de Amalekiten, maer hy verschoont den Koningh, ende het beste goet, 7. Dit mishaeght den Heere grootelicks, 11. Samuel bestraft Saul, ende verkondight hem (niet tegenstaende sijne excusen ende schultbekenninge) dat hem Godt, om sijne ondackbaerheyt ende ongehoorsaemheyt, van’t Koninckrijck verstooten hadde, 14. De scheure van Samuels mantel, beduydt dat het Rijcke van Saul gescheurt was, 27. Godt en kan niet liegen, 29. Samuel houwt Agag den Koningh der Amalekiten in stucken, 33. Treckt na huys, ende draeght leet over Saul, 34. | |
1DOe seyde Samuel tot Saul, De HEERE heeft my gesonden, dat ick u ten Koningh salfde over sijn volck, over Israël: hoort dan nu de stemme der woorden des HEEREN. | |
2Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoota Ick Ga naar margenoot1 hebbe besocht het gene dat Amalek Israël gedaen heeft: hoe hy sich tegen hem gestelt heeft op den wegh, doe hy uyt Egypten opquam. | |
3Gaet nu henen, ende slaet den Amalek, ende Ga naar margenoot2 verbannet alles wat hy heeft, ende en verschoont hem niet: maer doodet van den man af tot de vrouwe toe, van de kinders tot de zoogelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe. | |
4Dit verkondighde Saul den volcke, ende hy teldese te Ga naar margenoot3 Telaim, twee hondert duysent voetvolcx: ende tien duysent mannen van Iuda. | |
6Ende Saul liet den Ga naar margenootb Keniten seggen, Ga naar margenoot5 Gaet wech, wijckt, treckt af uyt het midden der Amalekiten, Ga naar margenoot6 op dat ick u met [kolom] hen niet wech en ruyme, Ga naar margenootc want Ga naar margenoot7 ghy hebt barmhertigheyt gedaen aen alle de kinderen Israëls, doe sy uyt Egypten op quamen: Alsoo weken de Keniten uyt het midden der Amalekiten. | |
7Doe sloegh Saul de Amalekiten van Ga naar margenoot8 Havila aen tot daer ghy komt te Ga naar margenoot9 Sur, dat voor aen Egypten is. | |
8Ende hy vingh Ga naar margenoot10 Ga naar margenootd Agag den Koningh der Amalekiten levendigh: maer al het volck verbande hy door de scherpte des sweerts. | |
9Doch Saul ende het [gantsche] volck Ga naar margenoot11 verschoonde Agag, ende de beste schapen, ende runderen, ende de Ga naar margenoot12 naest [beste] ende Ga naar margenoot13 de lammeren, ende al wat best was, ende sy en wildense niet verbannen: maer alle dingh dat verachtsaem, ende dat Ga naar margenoot14 verdwijnende was, dat verbanden sy. | |
10Doe geschiedde ’t woort des HEEREN tot Samuel, seggende: | |
11Ga naar margenoot15 Het berouwt my dat ick Saul tot Koningh gemaeckt hebbe, dewijle hy sich van achter my afgekeert heeft, ende Ga naar margenoot16 mijne woorden niet bevestight en heeft: Ga naar margenoot17 doe Ga naar margenoot18 ontstack Samuel, ende Ga naar margenoot19 hy riep tot den HEERE den gantschen nacht. | |
12Daer na maeckte sich Samuel des morgens vroegh op, Saul te gemoete: ende het wert Samuel Ga naar margenoot20 gebootschap, seggende, Saul is te Ga naar margenoot21 Carmel gekomen, ende siet, hy heeft sich Ga naar margenoot22 eenen pilaer gestelt, daer na is hy omgetogen, ende doorgetrocken, ende na Gilgal afgekomen. | |
13Samuel nu quam tot Saul, ende Saul seyde tot hem, Gezegent zijt ghy den HEERE, Ick hebbe des HEEREN woort Ga naar margenoot23 bevestight. | |
14Doe seyde Samuel, Wat is dan dit voor een stemme der schapen in mijne ooren; ende een stemme der runderen die ick hoore? | |
15Saul nu seyde, Sy hebbense van de Amalekiten gebracht, want het volck heeft de Ga naar margenoot24 beste schapen ende runderen verschoont, om den HEERE uwen Godt te offeren: maer Ga naar margenoot25 het overige hebben wy verbannen. | |
16Doe seyde Samuel tot Saul, Houdt op, soo sal ick u te kennen geven, wat de HEERE te nacht tot my gesproken heeft: hy dan seyde tot hem, Spreeckt. | |
17Ende Samuel seyde: Is ’t niet [alsoo], Ga naar margenoot26 doe ghy kleyn waert in uwe oogen, dat ghy het hooft der stammen Israëls geworden zijt? ende dat u de HEERE tot Koningh over Israël Ga naar margenoot27 gesalft heeft? | |
18Ende de HEERE heeft u Ga naar margenoot28 op den wegh gesonden, ende geseyt, Gaet henen, ende verbant Ga naar margenoot29 de sondaers, de Amalekiten, ende strijt tegen hen, tot dat ghy deselve te niete doet. | |
19Waerom doch en hebt ghy na de stemme des HEEREN niet gehoort, Ga naar margenoot30 maer zijt tot den roof gevlogen, ende hebt gedaen dat quaet was in de oogen des HEEREN? | |
20Doe seyde Saul tot Samuel, Ick hebbe immers na de stemme des HEEREN gehoort, ende hebbe gewandelt op den wegh, op den welcken my de HEERE gesonden heeft: ende ick hebbe Agag den Koningh der Amalekiten [mede] gebracht, maer de Amalekiten heb’ ick verbannen. | |
21Ga naar margenoot31 Het volck nu heeft genomen van den roof, schapen ende runderen, Ga naar margenoot32 ’t voornaemste van het verbannene, om den HEERE uwen Godt op te offeren te Gilgal. | |
[Folio 124r\Samuel salft David tot Koningh.]
| |
22Doch Samuel seyde, Heeft de HEERE lust aen brand-offeren, ende slacht-offeren, als aen het gehoorsamen der stemme des HEEREN? siet, Ga naar margenoote gehoorsamen is beter dan slacht-offer, opmercken dan ’t vette der rammen. | |
23Want wederspannigheyt Ga naar margenoot33 is een sonde der tooverije, ende wederstreven is Ga naar margenoot34 afgoderije, ende Ga naar margenoot35 beeldendienst: Om dat ghy des HEEREN woort verworpen hebt, soo heeft hy u verworpen, dat ghy geen Koningh en sult zijn. | |
24Doe seyde Saul tot Samuel, Ick hebbe gesondight, om dat ick des HEEREN Ga naar margenoot36 bevel ende uwe woorden overtreden hebbe: want ick het volck gevreest ende na hare stemme gehoort hebbe. | |
25Nu dan, vergeeft [my] doch mijne sonde: ende keert met my wederom, dat ick den HEERE aenbidde. | |
26Doch Samuel seyde tot Saul, Ick en sal met u niet weder keeren: om dat ghy het woort des HEEREN verworpen hebt, soo heeft u de HEERE verworpen, dat ghy geen Koningh over Israël sult zijn. | |
27Als sich Samuel omkeerde om wech te gaen: soo greep Ga naar margenoot37 hy een Ga naar margenoot38 slippe sijnes mantels, ende Ga naar margenoot39 sy scheurde. | |
28Doe seyde Samuel tot hem, De HEERE heeft heden het Koninckrijcke Israëls van u afgescheurt, ende heeft het uwen naesten gegeven, die beter is dan ghy. | |
29Ende oock en lieght hy, die de Ga naar margenoot40 overwinninge Israëls is, niet, ende het en Ga naar margenoot41 berouwt hem niet: want hy en is geen mensche, dat hem [yet] berouwen soude. | |
30Hy dan seyde, Ick hebbe gesondicht, eert my doch nu Ga naar margenoot42 voor de Oudtste mijnes volcks, ende voor Israël: ende keert wederom met my, dat ick den HEERE uwen Godt aenbidde. | |
32Doe seyde Samuel, Brenght Agag den Koningh der Amalekiten hier tot my: Agag nu gingh tot hem Ga naar margenoot44 weeldelick: ende Agag Ga naar margenoot45 seyde, Ga naar margenoot46 Voorwaer de bitterheyt des doots is geweken. | |
33Maer Samuel seyde, Gelijck als u sweert de wijven harer kinderen berooft heeft, alsoo sal uwe moeder harer kinderen berooft werden onder de wijven: Ga naar margenoot47 Doe hieuw Samuel Agag in stucken voor het aengesichte des HEEREN te Gilgal. | |
34Daer na gingh Samuel na Rama: ende Saul gingh op na sijn huys te Gibea Sauls. | |
35Ende Samuel Ga naar margenoot48 en sagh Saul niet meer Ga naar margenoot49 tot den dagh sijnes doots toe, Ga naar margenoot50 evenwel droegh Samuel leet om Saul: ende het berouwde den HEERE, dat hy Saul tot Koningh over Israël gemaeckt hadde. |
|