Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHet geslachte van Kis wort verhaelt, vers 1, etc. Sauls persoon wort beschreven, 2. Kis sendt Saul om de ezelinnen te gaen soecken, 3. hy doorreyst het lant, maer en vindt de ezelinnen niet, 4. Door raet sijnes knechts gaet hy tot Samuel, 6. Samuel gaet Saul te gemoete, 14. Godt heeft Samuel geopenbaert, dat Saul tot hem komen soude, 15. ende belast dat hy hem Koningh maken soude, 16. Samuel noodight Saul ter maeltijt, 19. hy seyt hem, dat de ezelinnen gevonden waren, ende dat hy Koningh worden soude, 20. ’t welck Saul vreemt voorkomt, 21. Samuel sett hem boven aen, 22. ende vereert hem met een bysonder stuck spijse, 23. Samuel spreeckt met Saul alleen op ’t dack, 25. Ende hy openbaert hem, dat hy Koningh soude worden, 26. | |
1DAer was nu een man van Benjamin, wiens name was Kis, een sone Ga naar margenoot1 Abiëls Ga naar margenoota des soons Zeror, des soons Bechorath, des soons Aphiah, de Ga naar margenoot2 sone eenes mans van Iemini, een dapper heldt. | |
2Die hadde eenen sone wiens name was Saul, een jongelingh, ende Ga naar margenoot3 schoon, ja daer en was geen schoonder man dan hy onder de kinderen Israëls: van sijne schouderen, ende opwaerts, was hy hooger dan al het volck. | |
3De ezelinnen nu van Kis Sauls vader waren Ga naar margenoot4 verloren: daerom seyde Kis tot sijnen sone Saul, Neemt nu eenen van de jongens met u, ende maeckt u op, gaet henen, soeckt de ezelinnen. | |
4Hy dan gingh door het geberghte Ephraims, ende hy gingh door ’t lant Ga naar margenoot5 Salisa, maer sy en vondense niet: daer na gingen sy door het lant Ga naar margenoot6 Sahalim, maer sy en waren daer niet: voorder gingh hy Ga naar margenoot7 door het lant van Iemini, doch sy en vondense niet. | |
5Doe sy in’t lant Ga naar margenoot8 Zuph quamen, seyde Saul tot sijnen jongen, die by hem was, Komt, ende laett ons weder keeren: dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen af late, ende voor ons bekommert zy. | |
6Hy daer en tegen seyde tot hem, Siet doch, daer is een Ga naar margenoot9 man Godes in dese stadt, ende hy is een ge-eert man, al wat hy spreeckt dat Ga naar margenoot10 komt sekerlick: Laett ons nu derwaerts gaen, misschien sal hy Ga naar margenoot11 ons onsen wegh aenwijsen, op den welcken wy gaen sullen. | |
7Doe seyde Saul tot sijnen jongen, Maer siet, so wy gaen, Ga naar margenoot12 wat sullen wy doch dien man brengen? want Ga naar margenoot13 het broot is wech uyt onse Ga naar margenoot14 vaten, ende wy en hebben geene Ga naar margenoot15 gave, om den man Godes te brengen: wat hebben wy? | |
8Ende de jonge antwoordde Saul voorder ende seyde, Siet, daer Ga naar margenoot16 vindt sich in mijne hant het vierendeel eenes Ga naar margenoot17 silveren sikels, dien sal ick den man Godes geven, op dat hy ons onsen wegh wijse. | |
9( Ga naar margenoot18 Eertijts seyde een yeder Ga naar margenootb aldus in Israël, als hy gingh om Godt te Ga naar margenoot19 vragen, Komt, ende laett ons gaen tot den Siender: want die heden een Propheet, die wert eertijts een Ga naar margenoot20 Siender genoemt). [kolom] | |
10Doe seyde Saul tot sijnen jongen, Ga naar margenoot21 U woort is goet, Komt laett ons gaen: ende sy gingen Ga naar margenoot22 na de stadt, daer de man Godes was. | |
11Als sy opklommen door den opgangh der stadt, soo vonden sy maeghden, die uytgingen om water te putten: ende sy seyden tot haer, Is de Ga naar margenoot23 Siender hier? | |
12Doe antwoordden sy hen, ende seyden, Siet, Ga naar margenoot24 hy is voor u aengesichte: haest u nu, want hy is heden in de stadt gekomen, dewijle het volck heden Ga naar margenoot25 een offerhande heeft op de hooghte. | |
13Wanneer ghylieden in de stadt komt, alsoo sult ghy hem vinden, eer hy opgaet op de hooghte om te eten, want het volck en sal niet eten tot dat hy komt, want Ga naar margenoot26 hy segent Ga naar margenoot27 het offer, daer na eten de genoodighde: daerom gaet nu op, want hem, als heden sult ghy hem vinden. | |
14Alsoo gingen sy op in de stadt: doe sy in het midden der stadt quamen, siet, soo Ga naar margenoot28 gingh Samuel uyt hen te gemoete, om op te gaen na de hooghte. | |
15Ga naar margenoot29 Ga naar margenootc Want de HEERE Ga naar margenoot30 hadde het [voor] Samuels oore geopenbaert, eenen dagh eer Saul quam, seggende: | |
16Morgen ontrent deser tijt sal ick Ga naar margenoot31 tot u senden eenen man uyt den lande Benjamins, dien sult ghy ten Voorganger salven over mijn volck Israël, ende hy sal mijn volck verlossen uyt der Philistijnen hant, want ick hebbe mijn volck aengesien, dewijle des selven geroep tot my gekomen is. | |
17Doe Samuel Saul aensagh; Ga naar margenoot32 soo antwoordde hem de HEERE, Siet dit is de man, van welcken ick u geseyt hebbe, dese sal over mijn volck Ga naar margenoot33 heerschen. | |
18Ende Saul naderde tot Samuel in Ga naar margenoot34 het midden der poorte, ende seyde, Wijst my doch, waer is hier des Sienders huys? | |
19Ende Samuel antwoordde Saul, ende seyde, Ick ben de Siender, gaet op voor mijn aengesichte op de hooghte, dat ghylieden heden met my etet: soo sal ick u morgen vroegh laten gaen, ende Ga naar margenoot35 alles wat in u herte is, sal ick u te kennen geven. | |
20Want de ezelinnen aengaende, die ghy heden den derden dagh verloren hebt, Ga naar margenoot36 en sett u herte daer niet op, want sy zijn gevonden: ende wiens sal zijn Ga naar margenoot37 al het gewenschte dat in Israël is? is’t niet uwe, ende des gantschen huyses uwes vaders? | |
21Doe antwoorde Saul, ende seyde: Ben ick niet een Ga naar margenoot38 sone van Iemini, van de Ga naar margenoot39 kleynste der stammen Israëls? ende mijn geslachte [is’t niet] het kleynste van alle de geslachten der stamme Benjamins? waerom Ga naar margenoot40 spreeckt ghy my dan aen met sulcke woorden? | |
22Samuel dan nam Saul, ende sijnen jongen, ende hy brachtse in de kamer: ende Ga naar margenoot41 hy gaf hen plaetse aen het opperste der genoodighden: die nu waren ontrent dertigh man. | |
23Doe seyde Samuel Ga naar margenoot42 tot den kock, Langht dat stuck, het welck ick u gegeven hebbe: daer van ick tot u seyde, Set het by u wech. | |
[Folio 121r\ Samuel salft Saul tot Koningh.]
| |
Saul, ende Ga naar margenoot44 hy seyde, Siet, dit is ’t overgeblevene, settet voor u, etet, Ga naar margenoot45 want het is ter bestemder tijt voor u bewaert, Ga naar margenoot46 als ick seyde, Ick hebbe het volck genoodight: alsoo att Saul met Samuel dies daeghs. | |
25Daer na gingen sy af van de hooghte in de stadt: ende hy Ga naar margenoot47 sprack met Saul Ga naar margenoot48 op het dack. | |
26Ende sy stonden vroegh op: ende het geschiedde, ontrent den opgangh des dageraets, Ga naar margenoot49 soo riep Samuel Saul op het dack, seggende, Staet op, dat ick u gaen late: doe stont Saul op, ende sy beyde gingen uyt, hy ende Samuel, na buyten. | |
27Doe sy afgegaen waren aen het eynde der stadt, soo seyde Samuel tot Saul, Seght den jongen, Ga naar margenoot50 dat hy voor onse aengesichten henen gae: doe gingh hy henen: maer staet ghy Ga naar margenoot51 als nu stille, Ga naar margenoot52 ende ick sal u Godes woort doen hooren. |
|