Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Philistijnen stellen de Arke Godes te Asdod in het huys hares afgodts Dagons, vers 1, etc. Die voor deselve af valt, 3. Dit geschiet des anderen daeghs wederom, ende sijn hooft ende handen breken van sijnen lichaem af, 4. De Philistijnen worden met de spenen seer swaerlick geplaegt in alle de steden, daer sy de Arke brachten, 6. Soo dat sy haer met malkanderen beraden, hoe sy de Arke souden quijt worden, 7. Sy sendense na Ekron, 10. daer over die haer ontstelden, 10. eyndelick besluyten sy deselve den Israëliten weder t’huys te senden, 11. [kolom] | |
1DE Philistijnen nu namen de Arke Godes; ende sy brochtense van Ga naar margenoot1 Eben-Haëzer tot Ga naar margenoot2 Asdod. | |
2Ende de Philistijnen namen de Arke Godes, ende sy brachtense Ga naar margenoot3 in het huys Dagons, ende steldense by Dagon. | |
3Maer als die van Asdod ’s anderen daeghs vroegh opstonden, siet soo was Dagon op sijn aengesichte ter aerde gevallen voor de Arke des HEEREN: Ende sy namen Dagon ende setteden hem weder op sijne plaetse. | |
4Doe sy nu des anderen daeghs ’s morgens vroegh op stonden, siet Dagon lagh op sijn aengesichte ter aerde gevallen voor de Arke des HEEREN: maer het hooft Dagons, ende de beyde palmen sijner handen afgehouwen, aen den dorpel, alleenlick was Ga naar margenoot4 Dagon daer op overigh gebleven. | |
5Ga naar margenoot5 Daerom en treden de Priesters Dagons, noch alle die in ’t huys Dagons komen, Ga naar margenoot6 op den dorpel Dagons tot Asdod niet, tot op desen dagh. | |
6Doch de Ga naar margenoot7 hant des HEEREN was swaer over die van Asdod, ende Ga naar margenoot8 verwoestese: ende hy sloeghse met Ga naar margenoot9 spenen, Ga naar margenoota Asdod ende hare lantpalen. | |
7Doe nu de mannen te Asdod sagen, dat het al soo [toegingh,] soo seyden sy, Dat de Arke des Godts Israëls by ons niet en blijve, want sijne hant is hardt over ons, ende over Dagon onsen Godt. | |
8Daerom sonden sy henen ende versamelden tot hen alle de Vorsten der Philistijnen, ende sy seyden, Wat sullen wy met de Arke des Godts van Israël doen? ende Ga naar margenoot10 die seyden, Dat de Arke des Godts Israëls rontom Ga naar margenoot11 Gath ga: alsoo droegen sy de Arke des Godts Israëls rontom. | |
9Ende het geschiedde na dat sy die hadden rontom gedragen, soo was de hant des HEEREN tegen die stadt met een seer groote Ga naar margenoot12 quellinge, want hy sloegh de lieden dier stadt van den kleynen tot den grooten, ende sy hadden Ga naar margenoot13 spenen Ga naar margenoot14 in de verborgene plaetsen. | |
10Doe sonden sy de Arke Godes na Ga naar margenoot15 Ekron: maer het geschiedde als de Arke Godes te Ekron quam, Ga naar margenoot16 soo riepen Ga naar margenoot17 die van Ekron, seggende, Sy hebben de Arke des Godts Israëls tot my rontom gebracht, om my ende mijn volck te dooden. | |
11Ende sy sonden henen, ende vergaderden alle de Vorsten der Philistijnen, ende seyden: Sendet de Arke des Godts Israëls henen, datse weder keere tot hare plaetse, op datse Ga naar margenoot18 my ende mijn volck niet en doode; want daer was een Ga naar margenoot19 dootlicke quellinge in de gantsche stadt, [ende] de hant Godts was daer seer swaer. | |
12Ende de menschen Ga naar margenoot20 die niet en storven, werden geslagen met spenen: soo dat het geschrey der Ga naar margenoot21 stadt opklom na den Hemel. |
|