Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Israëliten worden van de Philistijnen geslagen, vers 1, etc. daer over doen sy de Arke des verbonts van Silo in het leger brengen, 3. Die met groot juychen des volcks ontfangen wort, 5. het welck de Philistijnen verbaest maeckt, 6. Doch grijpen wederom moedt, 9. De Philistijnen slaen de Israëliten ten tweeden male, 10. De Arke wort genomen, ende de beyde sonen Eli blijven doot, 11. Als dit Eli geboodtschapt wert, 12. Wert de geheele stadt bedroeft, 13. ende Eli alles hoorende, valt achterwaerts van sijnen stoel, ende breeckt den hals, ende sterft, 14. Ende sijne schoondochter sterft in den arbeyt, 19. Na dat sy haren sone Icabod genoemt hadde, 21. | |
1ENde Ga naar margenoot1 het woort Samuels geschiedde aen gantsch Israël: ende Israël toogh uyt den Philistijnen te gemoete ten strijde, ende legerden sich by Ga naar margenoot2 Eben Haëzer, maer de Philistijnen legerden sich by Ga naar margenoot3 Aphek. | |
2Ende de Philistijnen stelden haer in slaghorden om Israël te ontmoeten: ende als sich Ga naar margenoot4 de strijt uytspreydde, soo wert Israël voor der Philistijnen aengesichte geslagen: want Ga naar margenoot5 sy sloegen Ga naar margenoot6 in de slaghorden in den velde, ontrent vier duysent man. | |
3Als het volck [wederom] in ’t leger gekomen was, soo seyden de Oudtste van Israël, Waerom heeft ons de HEERE heden geslagen voor het aengesichte der Philistijnen? Ga naar margenoot7 laett ons van Silo tot ons nemen de Arke des verbonts des HEEREN, ende laet die in ’t midden van ons komen, op datse ons verlosse van de hant onser vyanden. | |
4Het volck dan sandt na Silo, ende men bracht van daer de Arke des verbonts des HEEREN der heyrscharen, die Ga naar margenoota tusschen Ga naar margenoot8 de Cherubim woont: ende de twee sonen Eli, Hophni ende Pinehas, waren Ga naar margenoot9 daer met de Arke des verbonts Godes. | |
5Ende ’t geschiedde als de Arke des verbonts des HEEREN in ’t leger quam, soo juychte gantsch Israël met een groot gejuych, alsoo dat de aerde dreunde. | |
6Als nu de Philistijnen de stemme des juychens hoorden, soo seyden sy, Wat Ga naar margenoot10 is de stemme deses grooten juychens in het leger der Hebreen? doe vernamen sy, dat de Arke des HEEREN in het leger gekomen was. | |
7Daerom vreesden de Philistijnen: want sy seyden, Godt is in het leger gekomen: ende seyden, Wee ons, want diergelijcke en is gisteren [noch] eergisteren niet geschiet. | |
[Folio 119r\ Israël geslagen. Arke. Dagon.]
| |
selve Goden, die de Egyptenaers met alle plagen geplaeght hebben by Ga naar margenoot12 de woestijne. | |
9Zijt sterck, ende weest mannen, ghy Philistijnen, op dat ghy de Hebreen niet misschien en dienet, Ga naar margenootb gelijck als sy u-lieden gedient hebben, soo zijt mannen, ende strijdet. | |
10Doe streden de Philistijnen ende Israël wert geslagen, ende vloden een yegelick in Ga naar margenoot13 sijne tenten, ende daer geschiedde een seer groote Ga naar margenoot14 nederlage, soo datter van Israël vielen dertigh duysent voetvolcks. | |
11Ende Ga naar margenootc de Arke Godes wert genomen: ende de twee sonen Eli, Hophni ende Pinehas, storven. | |
12Doe liep daer een Benjaminiter uyt de slaghorden, ende quam te Silo des selvigen daegs: ende Ga naar margenoot15 sijne kleederen waren gescheurt, ende Ga naar margenoot16 daer Ga naar margenootd was aerde op sijn hooft. | |
13Ende als hy quam, siet soo sat Eli op eenen stoel aen de zijde des weghs, uytsiende: want sijn herte was tsitterende van wegen de Arke Godes: als die man quam, om [sulcks] te verkondigen in de stadt, doe Ga naar margenoot17 schreeuwde de gantsche stadt. | |
14Ende als Eli de stemme des geroeps hoorde, soo seyde hy, Wat is de stemme deser beroerte? doe haestede hem die man, ende hy quam, ende bootschapt’et Eli. | |
15(Eli nu was een man van acht ende negentigh jaren, ende sijne oogen Ga naar margenoot18 stonden Ga naar margenoote stijf, dat hy niet sien en konde.) | |
16Ende die man seyde tot Eli: Ick ben die, die uyt de slaghorden kome, ende ick ben heden uyt de slaghorden gevloden: hy dan seyde, Wat is’er geschiet, mijn sone? | |
17Doe antwoordde Ga naar margenoot19 hy, die de boodtschap bracht, ende seyde, Israël is gevloden voor het aengesichte der Philistijnen, ende daer is oock een groote nederlage onder den volcke geschiet: daer en boven zijn uwe twee sonen Hophni ende Pinehas gestorven, ende de Arke Godes is genomen. | |
18Ende het geschiedde, als hy van de Arke Godes vermeldde, soo viel hy achterwaerts van den stoel af, aen de zijde der Ga naar margenoot20 poorte, ende brack den necke, ende sterf, want de man was oudt ende swaer: ende hy richtede Israël veertigh jaer. | |
19Ende sijne schoondochter, Pinehas huysvrouwe, was bevrucht, sy soude baren: als dese de tijdinge hoorde, dat de Arke Godes genomen was, ende haer schoonvader gestorven was, ende haer man, soo Ga naar margenoot21 kromde sy haer, ende baerde, want Ga naar margenoot22 hare Ga naar margenoot23 weën overvielen haer. | |
20Ende ontrent den tijt hares stervens, soo spraken de vrouwen die Ga naar margenoot24 by haer stonden, Vreest niet, want ghy hebt eenen sone gebaert: doch sy en antwoordde niet, ende en Ga naar margenoot25 nam het niet ter herte. | |
21Ende sy noemde ’t jonghsken Ga naar margenoot26 Icabod, seggende, De Eere is wech gevoert uyt Israël, om dat de Arke Godes gevangelick wech gevoert was, ende om hares schoonvaders, ende hares mans wille. | |
22Ende sy seyde, De Ga naar margenoot27 Eere is gevangelick wech gevoert uyt Israël, want de Arke Godes is genomen. |
|