Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijLofsangh Hannae, in welcken sy de weldadigheyt des Heeren roemt, soo in het gemeen, als in ’t besonder, vers 1, etc. Dreygende de hooghmoedige met een eyndelick verderf, 3. De moetwillige boosheyt der sonen Eli wort verhaelt, 12. ende ter contrarie hoewel sich Samuel in sijnen dienst gequeten heeft, 18. Hanna baert meer kinderen, 21. Eli berispt wel sijne sonen over hare boose stucken, maer niet met sulcke gestrengigheyt als het behoorde, 22. De Heere laet door eenen Propheet Eli aenseggen, dat hy met sijn gantsche huys jammerlick soude omkomen, 27. | |
1DOe badt Hanna ende seyde: Ga naar margenoota Mijn herte springht op van vreughde Ga naar margenoot1 in den HEERE, Ga naar margenoot2 mijn hoorn is verhooght in den HEERE: Ga naar margenoot3 mijn mont is wijt op gedaen over mijne vyanden, Ga naar margenoot4 want ick verheuge my Ga naar margenoot5 in u heyl. | |
2Daer en is niemant heylich gelijck de HEERE, want Ga naar margenootb daer en is niemant dan ghy, ende Ga naar margenoot6 daer en is geen Ga naar margenoot7 rotzsteen, gelijck onse Godt. | |
3En maecktet niet te veel dat Ga naar margenoot8 ghy hooge, hooge soudet spreken, dat yet Ga naar margenoot9 harts uyt uwen monde soude gaen: want de Heere is een Godt Ga naar margenoot10 der wetenschappen, ende Ga naar margenoot11 sijne daden, zijn recht gedaen. | |
4De boge der stercken is Ga naar margenoot12 gebroken: ende die Ga naar margenoot13 struyckelden zijn met sterckte omgordet. | |
5Die Ga naar margenootc verzadight waren Ga naar margenoot14 hebben haer verhuert om broot, ende die Ga naar margenoot15 hongerigh waren Ga naar margenoot16 en zijn het niet meer: tot dat de onvruchtbare Ga naar margenoot17 seven heeft gebaert, ende die veel kinderen hadde, Ga naar margenoot18 krachteloos is geworden. | |
6De Ga naar margenootd HEERE Ga naar margenoot19 doodet ende Ga naar margenoot20 maeckt levendigh: Ga naar margenoot21 Hy doet ter Ga naar margenoot22 helle neder dalen, ende hy doet [weder] opkomen. | |
7De HEERE maeckt arm ende maeckt rijck, hy vernedert, oock verhooght hy. | |
8Ga naar margenoote Hy verheft den geringen uyt den stof, [ende] den nootdruftigen verhooght hy Ga naar margenoot23 uyt den dreck, om te doen sitten by de Vorsten, dat hyse den stoel der eere doe be-erven: Ga naar margenootf want de grontvesten des aerdtrijcks zijn des HEEREN, ende hy heeft de werelt daer op gesett. | |
9Hy sal de voeten sijner gunstgenooten bewaren, maer de godtloose Ga naar margenoot24 sullen swijgen in duysternisse: want een man en vermagh niet door kracht. | |
[Folio 118r\Prophetie over de slappigheyt Eli.]
| |
10Die met den HEERE twisten, sullen verplettert werden; Ga naar margenootg hy sal in den hemel over hen donderen: de HEERE sal Ga naar margenoot25 de eynden der aerde richten, ende sal Ga naar margenoot26 sijnen Ga naar margenooth Koningh sterckte geven, ende den hoorn Ga naar margenoot27 sijnes gesalfden verhoogen. | |
11Daerna gingh Elkana na Rama in sijn huys, maer de jongelingh was den HEERE dienende voor het aenschijn des Priesters Eli. | |
13Want Ga naar margenoot29 de wijse dier Priesteren met den volcke was, dat, [wanneer] yemant een offerhande Ga naar margenoot30 offerde, des Priesters jonge quam, dewijle het vleesch koockte, met eenen drietandigen krauwel in sijne hant, | |
14Ende sloech in de teyle, of in den ketel, of in de panne, of in den pot, Ga naar margenoot31 al wat de krauwel optrock, dat nam de Priester Ga naar margenoot32 voor hem: alsoo deden sy Ga naar margenoot33 allen den Israëliten die daer te Silo quamen. | |
15Oock eer sy ’t vet Ga naar margenoot34 aenstaken, quam des Priesters jonge, ende seyde tot den man, die offerde, Geeft dat vleesch om te braden voor den Priester: want Ga naar margenoot35 hy en sal geen gekoockt vleesch van u nemen, maer Ga naar margenoot36 raeuw. | |
16Wanneer nu die man tot hem seyde, Sy sullen dat vet als heden gantschelick Ga naar margenoot37 aensteken, soo neemt dan voor u gelijck als het uwe ziele lusten sal: soo seyde hy tot hem, Nu sult ghy het immers geven, ende soo niet, ick sal ’t met gewelt nemen. | |
17Alsoo was de sonde Ga naar margenoot38 deser jongelingen seer groot voor ’t aengesichte des HEEREN: want Ga naar margenoot39 de lieden verachteden het spijs-offer des HEEREN. | |
18Doch Samuel diende voor het aengesichte des HEEREN, zijnde een jongelingh, omgordet met den linnen Ga naar margenoot40 lijfrock. | |
19Ende sijne moeder maeckte hem eenen kleynen rock, ende brachte hem dien Ga naar margenoot41 van jaer tot jaer, als sy op quam met haren man, om het Ga naar margenoot42 jaerlicksche offer te offeren. | |
20Ga naar margenoot43 Ende Eli zegende Elkana ende sijne huysvrouwe, ende seyde, De HEERE geve u Ga naar margenoot44 zaet uyt dese vrouwe Ga naar margenoot45 voor de bede die Ga naar margenoot46 sy den HEERE afgebeden heeft: ende sy gingen na Ga naar margenoot47 sijne plaetse. | |
21Want de HEERE Ga naar margenoot48 besocht Hanna, ende sy wert bevrucht, ende Ga naar margenoot49 baerde drie sonen ende twee dochteren, ende de jongelingh Samuel Ga naar margenoot50 wert groot Ga naar margenoot51 by den HEERE. | |
22Doch Eli was seer oudt, ende hoorde al wat sijne sonen aen gantsch Israël deden, ende dat sy sliepen by de wijven, die Ga naar margenoot52 met hoopen t’samen quamen Ga naar margenoot53 aen de deure der Tente der t’samenkomste. | |
23Ende hy seyde tot hen, Waerom doet ghy alsulcke dingen, dat ick dese uwe boose stucken hoore van desen gantschen volcke? | |
24Ga naar margenoot54 Niet mijne sonen: want dit en is geen goet geruchte, dat ick hoore, ghy maeckt dat het volck des HEEREN Ga naar margenoot55 overtreedt. | |
25Wanneer Ga naar margenoot56 een mensche tegen een mensche sondight, soo sullen de Ga naar margenoot57 Goden hem oordeelen, maer wanneer een mensche tegen den HEERE Ga naar margenoot58 sondigt, wie sal voor hem bidden? doch sy en hoorden de stemme [kolom] hares vaders niet, Ga naar margenoot59 want de HEERE wildese dooden. | |
26Ga naar margenooti Ende de jongelingh Samuel Ga naar margenoot60 nam toe, ende wert groot ende Ga naar margenoot61 aengenaem beyde by den HEERE, ende oock by de menschen. | |
27Ende daer quam Ga naar margenoot62 een man Godes tot Eli, ende seyde tot hem, Soo seyt de HEERE, Ga naar margenoot63 Hebbe ick my niet klaerlick geopenbaert den huyse Ga naar margenoot64 uwes vaders, Ga naar margenootk doe Ga naar margenoot65 sy in Egypten waren, in ’t Ga naar margenoot66 huys van Pharao? | |
28Ende ick hebbe Ga naar margenoot67 hem uyt alle stammen Israëls my ten Priester verkoren, om te offeren op mijnen altaer, om het reuckwerck aen te steken, om den Ephod voor mijn aengesichte te dragen: ende Ga naar margenootl hebbe den huyse uwes vaders gegeven Ga naar margenoot68 alle de vyer-offeren der kinderen Israëls. | |
29Waerom slaet Ga naar margenoot69 ghylieden Ga naar margenootm achter uyt tegen mijn slacht-offer, ende tegen mijn spijs-offer, welck ick geboden hebbe [in] de Ga naar margenoot70 wooninge? ende Ga naar margenoot71 eert uwe sonen meer dan my, dat Ga naar margenoot72 ghylieden u mestet van het voorneemste aller spijs-offeren mijnes volcks Israël? | |
30Daerom spreeckt de HEERE de Godt Israëls, Ga naar margenoot73 Ick hadde Ga naar margenoot74 wel klaerlick geseyt, U Ga naar margenootn huys ende uwes vaders huys souden Ga naar margenoot75 voor mijn aengesicht wandelen tot in eeuwigheyt: maer nu spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot76 Dat zy verre van my, want die my eeren, sal ick eeren, maer die my versmaden, Ga naar margenoot77 sullen licht geachtt worden. | |
31Siet de dagen komen, Ga naar margenoot78 dat ick uwen arm sal afhouwen, ende den arm van uwes vaders huys: datter geen oudt man in uwen huyse wesen sal. | |
32Ende ghy sult aenschouwen Ga naar margenoot79 de benauwtheyt der wooninge [Godts] in Ga naar margenoot80 plaetse van al het goede dat hy Israël soude gedaen hebben: ende daer en sal tot geenen dage een oudt man in uwen huyse zijn. | |
33Ga naar margenoot81 Doch de man dien ick Ga naar margenoot82 u niet en sal uytroeijen van mijnen altaer, Ga naar margenoot83 soude zijn om uwe oogen te verteeren, ende om uwe ziele te bedroeven: ende Ga naar margenoot84 al de menighte uwes huyses sal sterven, Ga naar margenoot85 mannen geworden zijnde. | |
34Dit nu sal u een teecken zijn, ’t welck over uwe beyde sonen, over Ga naar margenoot86 Hophni ende Pinehas komen sal: op eenen dagh sullen sy beyde sterven. | |
35Ende ick sal my Ga naar margenoot87 eenen getrouwen Priester verwecken, die sal doen gelijck als Ga naar margenoot88 in mijn herte, ende in mijne ziele zijn sal: dien sal ick een Ga naar margenoot89 bestandigh huys bouwen, ende Ga naar margenoot90 hy sal Ga naar margenoot91 altijt voor het aengesichte Ga naar margenoot92 mijnes gesalfden Ga naar margenoot93 wandelen. | |
36Ende het sal geschieden, dat al die van uwen huyse sal overigh zijn: Ga naar margenoot94 sal komen, om sich voor Ga naar margenoot95 hem neder te buygen voor een stucksken gelts, ende een bolle broots, ende sal seggen, Neemt my doch aen tot eenige Priesterlicke bedieninge, dat ick een bete broots moge eten. |
|