| |
| |
| |
De kinderen Israëls versamelen eendrachtelick te Mizpa, ende nemen kennisse van ’t feyt aen des Leviten bywijf begaen, 1, etc. stellen op alles order, ende senden mannen aen den stam Benjamins, om de autheuren van dit feyt te mogen hebben ende straffen, maer krijgen geen gehoor, 8. dies sy op Godts antwoort tegens hen optrecken, ende worden twee mael geslagen, 18. Daer na, verootmoedight zijnde, ende klaerder bescheyt door den Hoogenpriester Pinehas van Godt bekomen hebbende, trecken noch eens op, ende slaen die van Benjamin alsoo, dat sy den gantschen stam, vrouwen ende mannen, uytroeijen, ende alle steden verbranden, blijvende alleen over, ses hondert man, die ontvloden, 26.
| |
| |
[fol. 113v.\ De stammen strijden tegen--Benjamin.]
| |
1
DOe togen 1 alle kinderen Israëls uyt, ende de vergaderinge versamelde haer, 2 als een eenigh man: van 3 Dan af, tot aen Berseba toe, oock het 4 lant Gileads; tot den 5 HEERE te 6 Mizpa.
| |
2
Ende [uyt] de 7 hoecken des gantschen volcks stelden sich alle de stammen Israëls in de vergaderinge van Godts volck; vier hondert duysent man te voete, die ’t 8 sweert uyttrocken.
| |
3
(De kinderen Benjamins nu 9 hoorden, dat de kinderen Israëls opgetogen waren na Mizpa) ende de kinderen Israëls 10 seyden; Spreeckt, 11 hoe is dit quaet geschiet?
| |
4
Doe 12 antwoordde de Levitische man, de 13 man van de vrouwe, die 14 gedoot was, ende seyde: Ick quam met mijn bywijf tot Gibea, dewelcke Benjamins is, om te vernachten.
| |
5
Ende de burgers van Gibea maeckten sich tegen my op, ende omringhden 15 tegen my het huys by nachte: sy 16 dachten my te dooden, ende mijn bywijf hebben sy geschendt, dat sy gestorven is.
| |
6
Doe greep ick mijn bywijf, ende 17 deyldese, ende sondtse int het gantsche lant der erffenisse Israëls: om dat 18 sy een schendelicke daet ende 19 dwaesheyt in Israël gedaen hadden.
| |
7
Siet, ghy alle zijt 20 kinderen Israëls, geeft hier voor u-lieden woort ende raet.
| |
8
Doe maeckte sich al het volck op, als een eenigh man, seggende: Wy en sullen 21 niet gaen, een yeder na sijne tente, nochte wijcken, een yeder na sijn huys:
| |
9
Maer nu, dit is de sake, die wy aen Gibea sullen doen: Tegen haer 22 by het lot.
| |
10
Ende wy sullen tien mannen nemen van hondert, van alle stammen Israëls, ende hondert van duysent, ende duysent van tien duysent, om teerkost te nemen voor het 23 volck, op dat sy komende te 24 Geba Benjamins, [haer] doen na alle de dwaesheyt, die sy in Israël gedaen heeft.
| |
11
Alsoo werden alle mannen Israëls versamelt tot dese stadt, 25 verbonden als een eenigh man.
| |
12
Ende de stammen Israëls sonden mannen door den 26 gantschen stam van Benjamin, seggende: Wat voor een quaet is dit, dat onder u-lieden geschiet is?
| |
13
Soo geeft nu 27 die mannen, die a kinderen 28 Belials, die te Gibea zijn, dat wyse dooden, ende het quaet uyt Israël wech doen: b doch de [kinderen] Benjamins en 29 wilden niet hooren na de stemme harer broederen, der kinderen Israëls.
| |
14
Maer de kinderen Benjamins versamelden sich uyt de steden na Gibea: om uyt te trecken ten strijde tegen de kinderen Israëls.
| |
15
Ende de kinderen Benjamins werden te dien dage getelt uyt de steden, 30 ses [kolom] ende twintigh duysent mannen, die het 31 sweert uyttrocken, behalven dat de inwoonders van Gibea getelt werden, seven hondert uytgelesene mannen.
| |
16
Onder al dit volck waren seven hondert uytgelesene mannen, welcke c slinghs 32 waren: 33 dese alle slingerden met eenen steen op een hayr, 34 dat het hen niet en miste.
| |
17
Ende de mannen Israëls werden getelt, behalven Benjamin, vier hondert duysent mannen, die het sweert uyttrocken: dese alle waren mannen van oorloge.
| |
18
Ende de kinderen Israëls maeckten sich op; ende togen opwaerts ten 35 huyse Godes, ende 36 vraeghden Godt, ende seyden; 37 Wie sal onder ons voor eerst optrecken ten strijde tegen de kinderen Benjamins? Ende de HEERE seyde; Iuda voor eerst.
| |
19
Alsoo maeckten sich de kinderen Israëls in den morgenstont op, ende legerden sich tegen Gibea.
| |
20
Ende de mannen Israëls togen uyt ten strijde tegen Benjamin: voorts 38 schickten de mannen Israëls den strijt tegen hen by Gibea.
| |
21
Doe togen de kinderen Benjamins uyt van Gibea: ende sy 39 vernielden ter aerden op dien dagh van Israël twee ende twintigh duysent man.
| |
22
Doch het volck 40 versterckte sich, [te weten] de mannen Israëls: ende sy 41 beschickten den strijt wederom ter plaetse, daer sy [dien] des vorigen daeghs geschickt hadden.
| |
23
Ende de kinderen Israëls togen op, ende weenden voor ’t 42 aengesichte des HEEREN tot op den avont, ende vraeghden den HEERE, seggende: Sal 43 ick 44 weder genaken ten strijde tegen de kinderen Benjamins, 45 mijns broeders? ende de HEERE seyde; Treckt tegens hem op.
| |
24
Soo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen Benjamins, des anderen daeghs.
| |
25
Ende die van Benjamin trocken uyt hen te gemoete, uyt Gibea, op den tweeden dagh, ende 46 velden van de kinderen Israëls noch achtien duysent man neder ter aerden: 47 alle die, trocken het sweert uyt.
| |
26
Doe togen alle kinderen Israëls, ende al het volck op, ende quamen ten 48 huyse Godes, ende weenden, ende bleven aldaer voor het aengesichte des HEEREN, ende vasteden dien dagh tot op den avont: ende sy offerden brand-offeren ende danck-offeren voor het aengesichte des HEEREN.
| |
27
Ende de kinderen Israëls vraeghden den HEERE, want 49 aldaer was de Arke des verbonts Godts in die dagen,
| |
28
Ende 50 Pinehas, de soon Eleazars, des soons Aarons, 51 stont voor 52 sijn aengesichte in die dagen, seggende; Sal ick 53 noch meer uyttrecken ten strijde tegen de kinderen Benjamins, mijns broeders, of sal ick ophouden? Ende de HEERE seyde; | |
[fol. 114r.\ Benjamin geslagen.]
| |
Treckt op, want morgen sal ick 54 hem in uwe hant geven.
| |
29
Doe bestelde Israël d achterlagen op Gibea rontom.
| |
30
Ende de kinderen Israëls togen op, aen den derden dagh, tegen de kinderen Benjamins: ende sy schickten [den strijt] op Gibea, als op de andere malen.
| |
31
Doe togen de kinderen Benjamins uyt, 55 den volcke te gemoete, [ende] werden van de stadt afgetrocken: ende sy begonnen te slaen van het volck, 56 [ende] te doorsteken, gelijck d’andere malen, op de straten, waer van d’eene opgaet na ’t 57 huys Godts, ende d’andere na Gibea, in het velt, ontrent dertigh man van Israël.
| |
32
Doe seyden de kinderen Benjamins; Sy zijn voor ons aengesichte geslagen, als te voren: maer de kinderen Israëls seyden; Laet ons vlieden, ende 58 hem van de stadt aftrecken na de straten.
| |
33
Doe maeckten sich alle mannen Israëls op uyt hare plaetsen, ende schickten [den strijt] te 59 Baal Thamar: oock brack Israëls achterlage op uyt hare plaetse, 60 na de ontblootinge van 61 Geba.
| |
34
Ende tien duysent uytgelesene mannen van gantsch Israël quamen van 62 tegen over Gibea, ende de strijt wert swaer: doch 63 sy en wisten niet, dat het quaet hen 64 treffen soude.
| |
35
Doe sloegh de HEERE Benjamin voor Israëls aengesichte, dat de kinderen Israëls op dien dagh van Benjamin 65 vernielden, vijf ende twintigh duysent ende hondert mannen: alle die 66 trocken het sweert uyt.
| |
36
Ende de kinderen Benjamins sagen, dat sy geslagen waren: want de mannen Israëls gaven den Benjaminiten plaetse, om dat sy vertrouwden op de achterlage, die sy tegen Gibea gestelt hadden.
| |
37
Ende de achterlage haestede, ende 67 brack voorwaerts na Gibea toe: ja de achterlage 68 trock recht door, ende sloegh de gantsche 69 stadt met de 70 scherpte des sweerts.
| |
38
Ende de mannen Israëls hadden eenen bestemden tijt met de achterlage: wanneer sy 71 eene groote verheffinge van roock van de stadt souden doen opgaen 72.
| |
39
73 Soo keerden sich de mannen Israëls om in den strijt: ende Benjamin hadde begost te slaen 74 [ende] te doorsteken van de mannen Israëls ontrent dertigh man, want 75 sy seyden; Immers is 76 hy 77 sekerlick voor ons aengesichte geslagen, als in den vorigen strijt.
| |
40
Doe begost de 78 verheffinge op te gaen van de stadt, [als] een pilaer van roock: Als nu Benjamin achter sich om sagh, siet, soo gingh de 79 brant der stadt op na den 80 hemel.
| |
41
Ende de mannen Israëls keerden sich om, ende de mannen Benjamins werden verbaest: want sy sagen, dat het 81 quaet hen treffen soude.
| |
42
Soo wendden sy sich voor het aengesichte der mannen van Israël na den wegh der woestijne; maer de 82 strijt 83 kleefdese aen, ende die uyt de steden, 84 vernieldense in het midden van haer.
| |
43
Sy omringhden 85 Benjamin, sy vervolghden hem, sy vertraden hem 86 gemac-[kolom]kelick; tot voor 87 Gibea, tegen der sonnen opgangh.
| |
44
Ende daer vielen van Benjamin achtien duysent mannen: dese alle waren strijtbare mannen.
| |
45
Doe keerden sy hen, ende vloden na de woestijne, tot den rotzsteen van 88 Rimmon; maer 89 sy deden eene nalesinge onder hen op de straten, van vijf duysent man: voorts 90 kleefden syse achter aen tot aen Gideom, ende sloegen van hen twee duysent man.
| |
46
Alsoo waren alle, die op dien dagh van Benjamin vielen, 91 vijf ende twintigh duysent mannen, die het sweert uyttrocken: alle die waren strijtbare mannen.
| |
47
Doch ses hondert mannen keerden sich, ende vloden na de woestijne, tot den e rotzsteen van Rimmon, ende bleven in den rotzsteen van Rimmon, vier maenden.
| |
48
Ende de mannen Israëls keerden weder tot de 92 kinderen Benjamins, ende sloegense 93 met de scherpte des sweerts, 94 die van de geheele stadt tot de beesten toe, ja al wat gevonden wert: oock 95 setteden sy alle steden, die gevonden werden, in ’t vyer.
|
-
1
- Uytgesondert de Benjaminiten. siet versen 12, 13, etc.
-
2
- D. met sonderlinge eendracht ende gewilligheyt, onbeswaert: alsoo onder versen 8, 11. 1.Sam. c. 11. vers 7. 2.Sam. c. 19. vers 14. Ezr. 3. vers 1. Nehem. 8. vers 2, etc.
-
3
- De stadt Dan was de noorder, ende Berseba de zuyder lantpale van Canaan. siet 1.Reg. 4. op vers 25.
-
4
- D. de Israëliten, die daer woonden, in het Oosten over de Iordane, te weten Ruben, Gad, ende de halve stam van Manasse. siet Num. cap. 32.
-
5
- Om hem te bidden, ende voorts te Silo raet te vragen.
-
6
- Gelegen in Benjamin, Iosu. 18.26. westwaert van Silo, mede na uytwijsen der kaerten. Eene plaetse, bequaem tot eenen lantdagh, als zijnde vast, na de lenghte, in’t midden van Canaan gelegen. siet 1.Sam. 7. versen 5, 16. ende 10. vers 17, etc. 2.Reg. cap. 25. vers 22, etc. Ierem. 40.6, etc. en 41.1, etc. Sommige meynen, dat hier eene bysondere plaetse zy verordineert geweest, tot gemeene gebeden, ende oeffeninge der Godtsaligheyt, als eene Synagoge, diergelijcke meer geweest zijn, hoewel de ceremoniale Godtsdienst, van offerhanden te doen, etc. geschieden moeste te Silo, daer de Tabernakel ende Arke waren. Van andere plaetsen, hebbende den selven naem, siet bov. 10. op vers 17.
-
7
- D. van alle, oock de uyterste quartieren. And. alle Hoofden des volcks: Verstaende, dat die de hoecken des volcks genoemt worden by gelijckenisse, als zijnde de voornaemste, ende de vastigheyt des volcks, gelijck de hoecken in een huys.
-
8
- Siet boven 8. op vers 10.
-
9
- Maer en verschenen niet mede te Mizpa.
-
10
- Verstaet tot den Levijt, wiens bywijf ter doot toe mishandelt was, ende die hier tegenwoordigh was, als oock, vermoedelick, sijn jonge, die by hem geweest was.
-
11
- Sy en willen niet resolveeren, nochte by der hant nemen, sonder eerst de sake wel ondersocht ende overwogen te hebben.
-
12
- D. oorlof hebbende om te spreken, soo nam hy het woort, ende verhaelde de gantsche sake. siet cap. 18. op vers 14.
-
13
- Hoewel de vrouwe sijn bywijf was, werden sy nochtans voor echte lieden gehouden. siet cap. 19. op vers 2.
-
14
- D. alsoo mishandelt, datse daer van gestorven was, als in het volgende verhaelt wort.
-
15
- Om my grouwelick te misbruycken.
-
16
- T.w. indien ick hare grouwelicke moetwilligheyt niet soude hebben willen gehoorsamen: ende ick hadde liever te sterven, als sulcks te doen.
-
17
- T.w. in twaelf stucken, boven 19.29.
-
19
- Siet Genes. 34. op vers 7. Alsoo onder vers 10.
-
20
- Dien het geensins (als zijnde Godes volck ende bondtgenooten) betaemt sulcken grouwel ongestraft te laten.
-
21
- Verstaet, ’t en zy wy eerst sullen hebben gedaen, het gene in ’t volgende verhaelt wort.
-
22
- Om uyt te loten, wie het leger met proviande versorgen, ende wie strijden sal.
-
24
- In het voorgaende vers, ende doorgaens in dese historie genoemt, Gibea, D. den inwoonderen van Gibea doen, na haer verdienste.
-
25
- Hebr. gesellen, vergeselschapt, t’samengevoeght.
-
26
- Hebr. door alle stammen, D. de duysenden, daer in de stam Benjamins (gelijck andere) was afgedeelt.
-
27
- Die aen desen grouwel schuldigh zijn.
-
28
- Als boven 19.22. siet Deut. 13. op vers 13.
-
29
- Makende sich alsoo schuldigh aen die grouwelicke daet der inwoonderen van Gibea.
-
30
- Van dit getal zijn vijf ende twintigh duysent ende een hondert gebleven, vers 35. De overige negen hondert mogen gelaten zijn tot besettinge der steden, by de bagagie, ende om proviande te beschicken. Dese zijn na den slagh in de steden alle omgebracht, vers 48. Ses hondert (hondert minder als die van Gibea alleen buyten de anderen uytmaeckten) zijn ontkomen ende over gebleven, vers 47.
-
31
- Siet cap. 8. op vers 10. ende onder versen 17, 46.
-
32
- Hebr. versloten aen hare rechter hant, ofte, vvelcker rechter hant versloten vvas. siet boven cap. 3. op vers 15.
-
33
- Ofte, een yeder van dese slingerde met eenen steen, etc.
-
34
- Hebr. ende en deden (den steen) niet missen, ofte, feylen, afdvvalen, T.w. van oock een hayr te treffen. In het Hebr. wort hier gebruyckt het selve woort, dat over al sondigen, doen sondigen, beteeckent: om dat de sonde, eene missinge, feyl, ofte, afdwalinge is van Godes wet, wanneer yets daer mede niet over een komt, ofte (als d’Apostel Ioannes seyt, in den 1. Brief cap. 3. vers 4.) onvvettigheyt, ofte, onvvetlickheyt is. Vergel. Iob 5. op vers 24.
-
35
- Zijnde te Silo, oostwaert van Mizpa, ende niet verre van Gibea gelegen. siet boven cap. 19. op vers 18. Hebr. Beth-El, D. huys Godes. siet onder op vers 26.
-
36
- Siet boven 1. op vers 1.
-
37
- Niet bekommert zijnde om de rechtveerdigheyt deses krijghs, nochte om de victorie, die sy nochtans (hoewel veel stercker zijnde als Benjamin) van Godt behoorden te begeeren ende te verwachten, soo vragen sy alleenlick na d’ordre des strijts, waer in sy schijnen niet soo wel eens geweest te zijn. Vergel. bov. 1. vers 1.
-
38
- D. sy stelden hen in order om te strijden, sy stelden haren slagh-order.
-
39
- Hebr. sy verdorven: alsoo onder versen 25, 35, 42. Het Hebr. woort dient tot verswaringe van ’t dooden, als of men seyde, Gantsch ende al verdoen, vernielen. siet Ezech. 9.6, 8.
-
40
- D. sy grepen moedt, ende vermanden sich, niet tegenstaende dese nederlage.
-
41
- Hebr. sy voeren voort, ofte, deden toe, den strijt te schicken.
-
42
- D. in de Tente der t’samenkomste, daer de Arke des verbonts was, een sichtbaer teecken van Godts tegenwoordigheyt ende genade. siet onder versen 26, 27. ende Levit. cap. 1. op vers 3.
-
43
- Israël: alsoo onder vers 28.
-
44
- Hebr. sal ick toe doen, ofte, voort varen, te genaken.
-
45
- Het schijnt, dat sy, vermits de geledene nederlage, twijffelen, of het Gode aengenaem zy, dat sy aldus tegen hare broederen krijgen: sonder te vragen na de uytkomste ofte victorie.
-
47
- Dat is, dese alle waren strijtbare mannen. siet versen 15, 17.
-
48
- Hebr. Beth-El, Dat is, Godts huys, gelijck het van de meeste Oversetters in dese historie wort vertaelt. Dit is oock de naem van de vermaerde plaetse Beth-El. (siet Genes. cap. 28. vers 19.) Ende om dat in het volgende versken geseyt wort, dat aldaer de Arke des verbonts te dier tijt was, nemen sommige daer uyt af, datse te Bethel, ende niet te Silo (in dese historie nergens genoemt, als onder cap. 21. versen 12, 19, 21.) geweest zy: om dat het woordeken, aldaer, soo wel niet en schijnt te passen, als’er geene plaetse te voren genoemt soude zijn. Doch was Bethel soo verre oostwaert van Gibea (na uytwijsen der beste kaerten) gelegen, dat het gantsche volck seer qualick soo haest derwaerts trecken ende weder keeren koste, maer Silo was dichte by Gibea. De aendachtige leser sal hier van konnen oordeelen. Siet boven cap. 19. op vers 18. ende onder cap. 21. vers 12.
-
49
- In Godts huys, te Silo: andere verstaen Bethel. siet de aenteeckeninge op het voorgaende vers.
-
50
- Siet boven 17. op vers 1.
-
51
- Dat is, diende als Hoogepriester. Siet Deut. cap. 10. vers 8. ende 18.5, etc.
-
52
-
Des Heeren, ofte, voor haer, Te weten, de Arke des verbonts.
-
53
- Hebr. sal ick, (namelick Israël) noch, ofte, voortaen, toedoen, ofte, voort varen, uyt te trecken.
-
56
- Hebr. doorgestekene, of, die doorsteken, of, ter doot verwondt, of, dootgesteken waren.
-
59
- Westwaert van Gibea gelegen, na uytwijsen der kaerten.
-
60
- D. na dat de stadt van ’t krijghsvolck, dat nu van deselve was afgetrocken, ontbloot was. And. uyt de beemden, wiesen, mieden, weyden.
-
61
- D. Gibea, als boven vers 10.
-
62
- Om sich te houden tusschen de stadt ende ’t krijghsvolck, ten eynde sy niet weder in de stadt mochten geraken.
-
64
- Of, raken soude: of, dat het quaet hen was nakende: alsoo onder vers 41.
-
65
- Hebr. verdorven: als boven versen 21, 25. Hoe dit zy toegegaen, wort in’t volgende particulierlick verhaelt.
-
66
- Siet cap. 8. op vers 10. boven vers 17. ende onder vers 46.
-
67
- Ofte, viel aen, brack door.
-
68
- Of, trock, T.w. ’t byhebbende volck tot sich, om door te dringen in de stadt. Vergel. bov. cap. 4. op vers 6. Anders, maeckte een treckende geluyt, blies langhsaem, treckende, Te weten, met de basuyne: als Exod. 19. vers 13. Ios. 6.5.
-
69
- D. alle, die in de stadt gevonden werden.
-
70
- Hebr. aen den mont des sweerts.
-
71
- Hebr. souden vermenighvuldigen eene verheffinge des roocks te doen opgaen van de stadt.
-
72
- Dat als dan die van Israël sich wenden, ende den Benjaminiten aenvallen souden, want het soude een teecken zijn dat de stadt was ingenomen.
-
73
- Als vluchtige, om die van Benjamin van de stadt te trecken: als boven voor af verhaelt is, vers 31.
-
74
- Hebr. doorgestekene: als vers 31.
-
77
- Hebr. geslagen zijnde, is hy geslagen.
-
78
- Waer van boven vers 38.
-
79
- Hebr. de gantsche verteeringe, Dat is, de brant, waer door de gantsche stadt verteert wert.
-
83
- Dat is, achterhaeldese, trofse evenwel, als vers 45.
-
84
- Hebr. verdorvense in haer midden: D. omringende hen van alle kanten, sloegen syse, als volght.
-
85
- D. de mannen Benjamins, ofte, Benjaminiten.
-
86
- Hebr. [in, of, met] ruste, D. sonder groote moeyte, ofte arbeyt. Sommige nemen ’t voor den naem eener plaetse die Menuah, ofte, Menucha soude genaemt zijn.
-
87
- Hier uyt wort by sommige afgenomen, datter noch een ander Gibea was, in het Oosten gelegen van Gibea, of, Geba, dat doorgaens in dese historie vermelt wort: gelijck de kaerten mede beyde dese steden alsoo stellen, noemende het een Gibea, ofte Geba, ende het ander (dat hier oock Gibea genoemt wort) Gibeath, ofte Gabaath.
-
88
- Eene stadt op eene rotze gelegen, tusschen Bethel ende Gibea, aen de zuyder grenzen van Benjamin.
-
89
- Hebr. sy lasen hem (Benjamin) na op de straten: D. sy sloegense hier ende daer by partijen, gelijck men de overgeblevene druyven in den wijn-oogst naleest, ende op het laetste afsnijt, datter niets over blijve. siet bov. cap. 8. vers 2.
-
90
- D. sy vervolghdense al stracks op de hielen, sonder hen eenige ruste, ofte uytvlucht toe te laten.
-
91
- In dit getal worden, na het gebruyck der Heyliger Schrift, de hondert (waer van boven vers 35.) om de rondigheyt des getals, uytgelaten. Vergel. boven cap. 11. op vers 26.
-
92
- Die in de steden gebleven waren.
-
93
- Hebr. aen den mont des svveerts.
-
94
- Hebr. van de stadt der geheelheyt. Vergel. Psalm 38.4. And. van de lieden der stadt tot de beesten toe.
-
95
- Hebr. sonden: als boven 1.8.
|