Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe kinderen Israëls versamelen eendrachtelick te Mizpa, ende nemen kennisse van ’t feyt aen des Leviten bywijf begaen, 1, etc. stellen op alles order, ende senden mannen aen den stam Benjamins, om de autheuren van dit feyt te mogen hebben ende straffen, maer krijgen geen gehoor, 8. dies sy op Godts antwoort tegens hen optrecken, ende worden twee mael geslagen, 18. Daer na, verootmoedight zijnde, ende klaerder bescheyt door den Hoogenpriester Pinehas van Godt bekomen hebbende, trecken noch eens op, ende slaen die van Benjamin alsoo, dat sy den gantschen stam, vrouwen ende mannen, uytroeijen, ende alle steden verbranden, blijvende alleen over, ses hondert man, die ontvloden, 26. | |
[Folio 113v.\ De stammen strijden tegen--Benjamin.]
| |
1DOe togen Ga naar margenoot1 alle kinderen Israëls uyt, ende de vergaderinge versamelde haer, Ga naar margenoot2 als een eenigh man: van Ga naar margenoot3 Dan af, tot aen Berseba toe, oock het Ga naar margenoot4 lant Gileads; tot den Ga naar margenoot5 HEERE te Ga naar margenoot6 Mizpa. | |
2Ende [uyt] de Ga naar margenoot7 hoecken des gantschen volcks stelden sich alle de stammen Israëls in de vergaderinge van Godts volck; vier hondert duysent man te voete, die ’t Ga naar margenoot8 sweert uyttrocken. | |
3(De kinderen Benjamins nu Ga naar margenoot9 hoorden, dat de kinderen Israëls opgetogen waren na Mizpa) ende de kinderen Israëls Ga naar margenoot10 seyden; Spreeckt, Ga naar margenoot11 hoe is dit quaet geschiet? | |
4Doe Ga naar margenoot12 antwoordde de Levitische man, de Ga naar margenoot13 man van de vrouwe, die Ga naar margenoot14 gedoot was, ende seyde: Ick quam met mijn bywijf tot Gibea, dewelcke Benjamins is, om te vernachten. | |
5Ende de burgers van Gibea maeckten sich tegen my op, ende omringhden Ga naar margenoot15 tegen my het huys by nachte: sy Ga naar margenoot16 dachten my te dooden, ende mijn bywijf hebben sy geschendt, dat sy gestorven is. | |
6Doe greep ick mijn bywijf, ende Ga naar margenoot17 deyldese, ende sondtse int het gantsche lant der erffenisse Israëls: om dat Ga naar margenoot18 sy een schendelicke daet ende Ga naar margenoot19 dwaesheyt in Israël gedaen hadden. | |
7Siet, ghy alle zijt Ga naar margenoot20 kinderen Israëls, geeft hier voor u-lieden woort ende raet. | |
8Doe maeckte sich al het volck op, als een eenigh man, seggende: Wy en sullen Ga naar margenoot21 niet gaen, een yeder na sijne tente, nochte wijcken, een yeder na sijn huys: | |
10Ende wy sullen tien mannen nemen van hondert, van alle stammen Israëls, ende hondert van duysent, ende duysent van tien duysent, om teerkost te nemen voor het Ga naar margenoot23 volck, op dat sy komende te Ga naar margenoot24 Geba Benjamins, [haer] doen na alle de dwaesheyt, die sy in Israël gedaen heeft. | |
11Alsoo werden alle mannen Israëls versamelt tot dese stadt, Ga naar margenoot25 verbonden als een eenigh man. | |
12Ende de stammen Israëls sonden mannen door den Ga naar margenoot26 gantschen stam van Benjamin, seggende: Wat voor een quaet is dit, dat onder u-lieden geschiet is? | |
13Soo geeft nu Ga naar margenoot27 die mannen, die Ga naar margenoota kinderen Ga naar margenoot28 Belials, die te Gibea zijn, dat wyse dooden, ende het quaet uyt Israël wech doen: Ga naar margenootb doch de [kinderen] Benjamins en Ga naar margenoot29 wilden niet hooren na de stemme harer broederen, der kinderen Israëls. | |
14Maer de kinderen Benjamins versamelden sich uyt de steden na Gibea: om uyt te trecken ten strijde tegen de kinderen Israëls. | |
15Ende de kinderen Benjamins werden te dien dage getelt uyt de steden, Ga naar margenoot30 ses [kolom] ende twintigh duysent mannen, die het Ga naar margenoot31 sweert uyttrocken, behalven dat de inwoonders van Gibea getelt werden, seven hondert uytgelesene mannen. | |
16Onder al dit volck waren seven hondert uytgelesene mannen, welcke Ga naar margenootc slinghs Ga naar margenoot32 waren: Ga naar margenoot33 dese alle slingerden met eenen steen op een hayr, Ga naar margenoot34 dat het hen niet en miste. | |
17Ende de mannen Israëls werden getelt, behalven Benjamin, vier hondert duysent mannen, die het sweert uyttrocken: dese alle waren mannen van oorloge. | |
18Ende de kinderen Israëls maeckten sich op; ende togen opwaerts ten Ga naar margenoot35 huyse Godes, ende Ga naar margenoot36 vraeghden Godt, ende seyden; Ga naar margenoot37 Wie sal onder ons voor eerst optrecken ten strijde tegen de kinderen Benjamins? Ende de HEERE seyde; Iuda voor eerst. | |
19Alsoo maeckten sich de kinderen Israëls in den morgenstont op, ende legerden sich tegen Gibea. | |
20Ende de mannen Israëls togen uyt ten strijde tegen Benjamin: voorts Ga naar margenoot38 schickten de mannen Israëls den strijt tegen hen by Gibea. | |
21Doe togen de kinderen Benjamins uyt van Gibea: ende sy Ga naar margenoot39 vernielden ter aerden op dien dagh van Israël twee ende twintigh duysent man. | |
22Doch het volck Ga naar margenoot40 versterckte sich, [te weten] de mannen Israëls: ende sy Ga naar margenoot41 beschickten den strijt wederom ter plaetse, daer sy [dien] des vorigen daeghs geschickt hadden. | |
23Ende de kinderen Israëls togen op, ende weenden voor ’t Ga naar margenoot42 aengesichte des HEEREN tot op den avont, ende vraeghden den HEERE, seggende: Sal Ga naar margenoot43 ick Ga naar margenoot44 weder genaken ten strijde tegen de kinderen Benjamins, Ga naar margenoot45 mijns broeders? ende de HEERE seyde; Treckt tegens hem op. | |
24Soo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen Benjamins, des anderen daeghs. | |
25Ende die van Benjamin trocken uyt hen te gemoete, uyt Gibea, op den tweeden dagh, ende Ga naar margenoot46 velden van de kinderen Israëls noch achtien duysent man neder ter aerden: Ga naar margenoot47 alle die, trocken het sweert uyt. | |
26Doe togen alle kinderen Israëls, ende al het volck op, ende quamen ten Ga naar margenoot48 huyse Godes, ende weenden, ende bleven aldaer voor het aengesichte des HEEREN, ende vasteden dien dagh tot op den avont: ende sy offerden brand-offeren ende danck-offeren voor het aengesichte des HEEREN. | |
27Ende de kinderen Israëls vraeghden den HEERE, want Ga naar margenoot49 aldaer was de Arke des verbonts Godts in die dagen, | |
28Ende Ga naar margenoot50 Pinehas, de soon Eleazars, des soons Aarons, Ga naar margenoot51 stont voor Ga naar margenoot52 sijn aengesichte in die dagen, seggende; Sal ick Ga naar margenoot53 noch meer uyttrecken ten strijde tegen de kinderen Benjamins, mijns broeders, of sal ick ophouden? Ende de HEERE seyde; | |
[Folio 114r.\ Benjamin geslagen.]
| |
Treckt op, want morgen sal ick Ga naar margenoot54 hem in uwe hant geven. | |
30Ende de kinderen Israëls togen op, aen den derden dagh, tegen de kinderen Benjamins: ende sy schickten [den strijt] op Gibea, als op de andere malen. | |
31Doe togen de kinderen Benjamins uyt, Ga naar margenoot55 den volcke te gemoete, [ende] werden van de stadt afgetrocken: ende sy begonnen te slaen van het volck, Ga naar margenoot56 [ende] te doorsteken, gelijck d’andere malen, op de straten, waer van d’eene opgaet na ’t Ga naar margenoot57 huys Godts, ende d’andere na Gibea, in het velt, ontrent dertigh man van Israël. | |
32Doe seyden de kinderen Benjamins; Sy zijn voor ons aengesichte geslagen, als te voren: maer de kinderen Israëls seyden; Laet ons vlieden, ende Ga naar margenoot58 hem van de stadt aftrecken na de straten. | |
33Doe maeckten sich alle mannen Israëls op uyt hare plaetsen, ende schickten [den strijt] te Ga naar margenoot59 Baal Thamar: oock brack Israëls achterlage op uyt hare plaetse, Ga naar margenoot60 na de ontblootinge van Ga naar margenoot61 Geba. | |
34Ende tien duysent uytgelesene mannen van gantsch Israël quamen van Ga naar margenoot62 tegen over Gibea, ende de strijt wert swaer: doch Ga naar margenoot63 sy en wisten niet, dat het quaet hen Ga naar margenoot64 treffen soude. | |
35Doe sloegh de HEERE Benjamin voor Israëls aengesichte, dat de kinderen Israëls op dien dagh van Benjamin Ga naar margenoot65 vernielden, vijf ende twintigh duysent ende hondert mannen: alle die Ga naar margenoot66 trocken het sweert uyt. | |
36Ende de kinderen Benjamins sagen, dat sy geslagen waren: want de mannen Israëls gaven den Benjaminiten plaetse, om dat sy vertrouwden op de achterlage, die sy tegen Gibea gestelt hadden. | |
37Ende de achterlage haestede, ende Ga naar margenoot67 brack voorwaerts na Gibea toe: ja de achterlage Ga naar margenoot68 trock recht door, ende sloegh de gantsche Ga naar margenoot69 stadt met de Ga naar margenoot70 scherpte des sweerts. | |
38Ende de mannen Israëls hadden eenen bestemden tijt met de achterlage: wanneer sy Ga naar margenoot71 eene groote verheffinge van roock van de stadt souden doen opgaen Ga naar margenoot72. | |
39Ga naar margenoot73 Soo keerden sich de mannen Israëls om in den strijt: ende Benjamin hadde begost te slaen Ga naar margenoot74 [ende] te doorsteken van de mannen Israëls ontrent dertigh man, want Ga naar margenoot75 sy seyden; Immers is Ga naar margenoot76 hy Ga naar margenoot77 sekerlick voor ons aengesichte geslagen, als in den vorigen strijt. | |
40Doe begost de Ga naar margenoot78 verheffinge op te gaen van de stadt, [als] een pilaer van roock: Als nu Benjamin achter sich om sagh, siet, soo gingh de Ga naar margenoot79 brant der stadt op na den Ga naar margenoot80 hemel. | |
41Ende de mannen Israëls keerden sich om, ende de mannen Benjamins werden verbaest: want sy sagen, dat het Ga naar margenoot81 quaet hen treffen soude. | |
42Soo wendden sy sich voor het aengesichte der mannen van Israël na den wegh der woestijne; maer de Ga naar margenoot82 strijt Ga naar margenoot83 kleefdese aen, ende die uyt de steden, Ga naar margenoot84 vernieldense in het midden van haer. | |
43Sy omringhden Ga naar margenoot85 Benjamin, sy vervolghden hem, sy vertraden hem Ga naar margenoot86 gemac-[kolom]kelick; tot voor Ga naar margenoot87 Gibea, tegen der sonnen opgangh. | |
44Ende daer vielen van Benjamin achtien duysent mannen: dese alle waren strijtbare mannen. | |
45Doe keerden sy hen, ende vloden na de woestijne, tot den rotzsteen van Ga naar margenoot88 Rimmon; maer Ga naar margenoot89 sy deden eene nalesinge onder hen op de straten, van vijf duysent man: voorts Ga naar margenoot90 kleefden syse achter aen tot aen Gideom, ende sloegen van hen twee duysent man. | |
46Alsoo waren alle, die op dien dagh van Benjamin vielen, Ga naar margenoot91 vijf ende twintigh duysent mannen, die het sweert uyttrocken: alle die waren strijtbare mannen. | |
47Doch ses hondert mannen keerden sich, ende vloden na de woestijne, tot den Ga naar margenoote rotzsteen van Rimmon, ende bleven in den rotzsteen van Rimmon, vier maenden. | |
48Ende de mannen Israëls keerden weder tot de Ga naar margenoot92 kinderen Benjamins, ende sloegense Ga naar margenoot93 met de scherpte des sweerts, Ga naar margenoot94 die van de geheele stadt tot de beesten toe, ja al wat gevonden wert: oock Ga naar margenoot95 setteden sy alle steden, die gevonden werden, in ’t vyer. |
|