Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijVan gelt, dat Micha, een Ephraimiter, sijner moeder ontnomen hadde, ende weder geeft, laet de moeder afgodische beelden maken, vers 1, etc. waer toe Micha een afgodts huys bereyt, met eenen Ephod, ende huysgodekens, ende maeckt sijner sonen eenen tot Priester, 5. Hoe ’t in Israël te dier tijt gestelt was, 6. Daer na bekomt Micha eenen Levijt, die door het lant reysde, dien hy in sijns soons plaetse voor seker loon tot Priester aenneemt, 7. meynde dat hem Godt dieshalven moeste zegenen, 13. | |
[Folio 112r.\ Afgoderije van Micha.]
| |
2Die seyde tot sijne moeder; De duysent ende hondert Ga naar margenoot2 silverlingen, die u ontnomen zijn, om dewelcke ghy Ga naar margenoot3 gevloeckt hebt, ende oock Ga naar margenoot4 voor mijne ooren gesproken hebt, siet dat Ga naar margenoot5 gelt is by my, ick heb dat genomen: doe seyde sijne moeder; Ga naar margenoot6 Gezegent zy mijn sone den HEERE. | |
3Alsoo gaf hy sijner moeder de duysent ende hondert silverlingen weder: doch sijne moeder seyde; Ick heb dat gelt Ga naar margenoot7 den HEERE gantschelick geheylight van mijner hant, voor Ga naar margenoot8 mijnen sone, om een gesneden beelt Ga naar margenoot9 ende een gegoten beelt te maken; soo sal ick het u nu weder geven. | |
4Maer hy gaf dat gelt sijner moeder weder: ende sijne moeder nam twee hondert silverlingen, ende gafse den goutsmit, die maeckte daer van een gesneden beelt, ende een gegoten Ga naar margenoot10 beelt; dat was in den huyse van Micha. | |
5Ende de man Micha hadde een Godtshuys: ende hy Ga naar margenoot11 maeckte eenen Ga naar margenoot12 Ephod, ende Ga naar margenoot13 Teraphim, ende Ga naar margenoot14 vulde de hant van eenen uyt sijne sonen, dat hy hem tot eenen Ga naar margenoot15 Priester ware. | |
6Ga naar margenoota In die selve dagen en was’er geen Ga naar margenoot16 Koningh in Israël: een yegelick dede, wat recht was in sijne oogen. | |
7Nu was’er een Ga naar margenoot17 jongelingh van Beth-lehem Iuda, Ga naar margenoot18 van den geslachte Iuda: dese was een Levijt, ende verkeerde aldaer als vreemdelingh. | |
8Ende dese man was uyt die stadt, uyt Beth-lehem Iuda getogen, om te verkeeren waer hy [gelegentheyt] soude vinden: als hy nu quam aen ’t geberghte Ephraims tot aen ’t huys van Micha, om sijnen wegh te Ga naar margenoot19 gaen; | |
9Soo seyde Micha tot hem; Van waer komt ghy? ende hy seyde tot hem; Ick ben een Levijt van Beth-lehem Iuda, ende ick wandele, om te verkeeren, waer ick [gelegentheyt] sal vinden. | |
10Doe seyde Micha tot hem; Blijft by my, ende zijt my tot eenen Ga naar margenoot20 vader, ende tot eenen Priester; ende ick sal u Ga naar margenoot21 jaerlicks geven tien silverlingen, ende Ga naar margenoot22 order van kleederen, [kolom] ende uwen leeftocht: alsoo gingh de Levijt Ga naar margenoot23 [met hem]. | |
11Ende de Levijt verwillighde by dien man te blijven: ende de jongelingh was hem Ga naar margenoot24 als een van sijne sonen. | |
12Ende Micha Ga naar margenoot25 vulde de hant des Levijts, dat hy hem tot eenen Priester wert: alsoo was hy in het huys van Micha. | |
13Doe seyde Micha; Nu Ga naar margenoot26 weet ick, dat de HEERE my wel doen sal: om dat ick desen Levijt tot eenen Priester hebbe. |
|