Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijSimson wil sijne vrouwe besoecken, maer sy wort hem geweygert, vers 1, etc. Soo steeckt hy het koorn der Philistijnen in brant door vossen met fackelen, 4. waer over de Philistijnen Simsons vrouwe met haren vader verbranden, 6. Dat Simson weder wreeckt, 8. De Philistijnen trecken op, om sich aen Simson te wreken, dien die van Iuda hen gebonden overleveren, 9. maer hy breeckt sijne banden, ende verslaet duysent Philistijnen met een ezels kinnebacken, 14. waer van vermoeyt ende dorstigh zijnde, verkrijght van Godt door ’t gebedt eene fonteyne, drinckt ende wort verquickt, 18. | |
1ENde het geschiedde na [sommige] dagen, in de dagen des terwen-oogsts, dat Simson sijne huysvrouwe Ga naar margenoot1 besochte met een geytenbocksken, ende hy seyde; Laet my tot mijne huysvrouwe Ga naar margenoot2 ingaen | |
[Folio 111r. \ Vossen. Ezels kinnebacken. Delila.]
| |
in de kamer: maer haer vader en liet hem niet toe in te gaen. | |
2Want haer vader seyde; Ick Ga naar margenoot3 sprack seker, dat ghy haer gantschelick hatedet, soo heb ickse uwen metgeselle Ga naar margenoot4 gegeven: is niet haer Ga naar margenoot5 kleynste suster, Ga naar margenoot6 schoonder als sy? Laetse u doch zijn in plaetse van haer. | |
3Doe seyde Simson van Ga naar margenoot7 haerlieden; Ga naar margenoot8 Ick ben dit mael onschuldigh van de Philistijnen, wanneer ick aen hen quaet doe. | |
4Ende Simson gingh henen, ende Ga naar margenoot9 vingh drie hondert Ga naar margenoot10 vossen: ende hy nam fackelen, ende keerde steert aen steert, ende deed eenen fackel tusschen twee steerten in het midden. | |
5Ende hy Ga naar margenoot11 stack de fackelen aen met vyer, ende lietse loopen in het staende koorn der Philistijnen: ende hy stack in brant Ga naar margenoot12 soo wel de koornhoopen als het staende koorn, selfs tot de wijngaerden [ende] olijfboomen toe. | |
6Doe seyden de Philistijnen; Wie heeft dit gedaen? ende men seyde; Simson, des Thimniters schoonsoon, om dat Ga naar margenoot13 hy Ga naar margenoot14 sijne huysvrouwe heeft genomen, ende heeftse sijnen metgeselle gegeven: doe quamen de Philistijnen op, ende verbrandden Ga naar margenoot15 haer ende haren vader met vyer. | |
7Doe seyde Simson tot hen; Ga naar margenoot16 Soudet ghy alsoo doen? Seker, als ick my aen u gewroken hebbe, soo sal ick daer na ophouden. | |
8Ende hy sloeghse den schenckel Ga naar margenoot17 ende de heupe, [met] eenen grooten slagh: ende hy gingh Ga naar margenoot18 af, ende woonde op de hooghte Ga naar margenoot19 van de rotze Ga naar margenoot20 Etams. | |
9Doe togen de Philistijnen op, ende legerden hen tegen Iuda, ende breydden hen uyt in Ga naar margenoot21 Lechi. | |
10Ende de mannen van Iuda seyden: Waerom zijt ghylieden tegen ons opgetogen? ende sy seyden: Wy zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen, gelijck als hy ons gedaen heeft. | |
11Doe quamen drie duysent mannen af uyt Iuda tot het hol der rotze Etams, ende seyden tot Simson; En wistet ghy niet, dat de Philistijnen over ons heerschen? waerom hebt ghy ons dan dit gedaen? ende hy seyde tot hen: Gelijck als sy my gedaen hebben, alsoo heb ick haerlieden gedaen. | |
12Ende sy seyden tot hem; Wy zijn afgekomen om u te binden, om u over te geven in de hant der Philistijnen: doe seyde Simson tot hen; Sweert my, dat ghylieden op my niet en sult Ga naar margenoot22 aenvallen. | |
13Ende sy spraken tot hem, seggende; Neen, maer wy sullen u Ga naar margenoot23 wel binden, ende u in haerlieder hant over geven, doch wy en sullen u Ga naar margenoot24 geensins dooden: ende sy bonden hem met twee nieuwe touwen, ende voerden hem Ga naar margenoot25 op van de rotze. | |
14Als hy quam tot Lechi, soo Ga naar margenoot26 juychten de Philistijnen hem te gemoete: maer de Geest des HEEREN wert veerdigh over hem, ende de touwen, die aen sijne armen waren, werden Ga naar margenoot27 als lijnen draden, die van den vyere gebrant zijn, ende sijne banden Ga naar margenoot28 versmolten van sijne handen. | |
15Ende hy vondt een Ga naar margenoot29 vochtigh ezels kinnebacken: ende hy streckte sijne hant uyt, ende nam het, ende sloegh daer mede duysent man. | |
16Doe seyde Simson; Met een ezels [kolom] kinnebacken, eenen hoop, Ga naar margenoot30 twee hoopen, met een ezels kinnebacken heb ick duysent man geslagen. | |
17Ende het geschiedde, als hy ge-eyndight hadde te spreken, soo wierp hy het kinnebacken uyt sijne hant, ende hy noemde deselve plaetse Ga naar margenoot31 Ramath-Lechi. | |
18Als hem nu seer dorstede, soo riep hy tot den HEERE, ende seyde; Ghy hebt door de hant uwes knechts dit groote heyl gegeven: soude ick dan nu van dorst sterven, ende vallen in de hant deser Ga naar margenoota Ga naar margenoot32 onbesnedenen? | |
19Doe kloofde Godt de Ga naar margenoot33 holle plaetse die in Lechi is; ende daer gingh water uyt van deselve, ende hy dronck; doe quam sijn Ga naar margenoot34 geest weder, ende hy wert Ga naar margenoot35 levendigh: daerom noemde Ga naar margenoot36 hy Ga naar margenoot37 hare name, Ga naar margenoot38 De fonteyne des aenroepers, die in Lechi is, tot op desen dagh. | |
|