Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIephtah, als onecht, van sijne broederen verstooten zijnde, gaet woonen in het lant Tob, alwaer hy sich met eenigh volck oeffent in uyttochten, vers 1, etc. Wort daer na van de Oudtsten Gileads beroepen tot Krijghs-overste tegen de Ammoniten, 5. Sulcks hy onder sekere conditie aenneemt, 9. Sendt twee mael boden tot den Koningh der Ammoniten, om hem tot afstant van krijgh te bewegen, maer te vergeefs, 12. Dies Iephtah, door Godts Geest gedreven, tegen hem optreckt, ende doet een onbedachte gelofte, 29. Hy slaet de Ammoniten, 32. Ende volbrenght sijne gelofte aen sijne dochter, 34. | |
1Ga naar margenoota IEphtah nu de Ga naar margenoot1 Gileaditer was een strijtbaer heldt; maer hy was een Ga naar margenoot2 hoeren-kint: doch Ga naar margenoot3 Gilead hadde Iephtah gegenereert. | |
2Gileads huysvrouwe baerde hem oock sonen: ende de sonen Ga naar margenoot4 deser vrouwe groot geworden zijnde, stieten Iephtah uyt, ende seyden tot hem; Ghy en sult in het huys onses vaders niet erven, want ghy zijt een soon van eene Ga naar margenoot5 andere vrouwe. | |
3Doe vlood Iephtah voor ’t aengesichte sijner broederen, ende woonde in den lande Ga naar margenoot6 Tob: ende Ga naar margenoot7 ydele mannen vergaderden hen tot Iephtah, ende Ga naar margenoot8 togen met hem uyt. | |
4Ga naar margenoot9 Ende het geschiedde Ga naar margenoot10 na eenige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Israël krijghden. | |
5Soo geschiedde het, als de kinderen Ammons tegen Israël krijghden, dat de Ga naar margenoot11 Oudtsten van Gilead henen gingen, om Iephtah te halen uyt den lande Ga naar margenoot12 Tob. | |
6Ende sy seyden tot Iephtah; Komt, ende weest ons tot een Ga naar margenoot13 Overste, op dat wy strijden tegen de kinderen Ammons. | |
7Maer Iephtah seyde tot de Oudtsten van Gilead; En hebt ghylieden my niet gehaett, ende my uyt mijns vaders huys verstooten? waerom zijt ghy dan nu tot my gekomen, Ga naar margenoot14 terwijlen ghy in benauwtheyt zijt. | |
8Ende de Oudtsten van Gilead seyden tot Iephtah; Daerom zijn wy nu tot u weder gekomen, dat ghy met ons trecket, ende tegen de kinderen Ammons strijdet: ende ghy sult ons tot een Hooft zijn, over alle inwoonderen van Gilead. | |
9Doe seyde Iephtah tot de Oudtsten van Gilead; Soo ghylieden my weder haelt om te strijden tegen de kinderen Ammons, ende de HEERE haer voor mijn aengesichte geven sal; sal ick u dan tot een Hooft zijn? | |
10Ende de Oudtsten van Gilead seyden tot Iephtah; De HEERE zy Ga naar margenoot15 toehoorder tusschen ons, indien wy niet alsoo na uwen woorde en doen. | |
11Alsoo gingh Iephtah met d’Oudtsten van Gilead, ende het volck stelde hem tot een Hooft ende Overste over haer: ende Iephtah sprack alle sijne Ga naar margenoot16 woorden voor het Ga naar margenoot17 aengesichte des HEEREN te Mizpa. | |
12Voorts sondt Iephtah boden tot den Koningh der kinderen Ammons, Ga naar margenoot18 seggende: Ga naar margenoot19 Wat hebben ick ende ghy met mal-[kolom]kanderen te doen, dat ghy tot my gekomen zijt, om Ga naar margenoot20 tegen mijn lant te krijgen? | |
13Ende de Koningh der kinderen Ammons seyde tot de boden van Iephtah; Om dat Israël, als hy uyt Egypten optoogh, mijn lant genomen heeft, van Ga naar margenoot21 Arnon af tot aen Iabbok, ende tot Ga naar margenoot22 aen de Iordane: soo geeft my dat nu weder met vrede. | |
14Maer Iephtah Ga naar margenoot23 voer wijders voort, ende sondt boden tot den Koningh der kinderen Ammons; | |
15Ende hy Ga naar margenoot24 seyde tot hem; Soo seyt Iephtah: Ga naar margenootb Israël en heeft het lant der Ga naar margenoot25 Moabiten, ende het lant der kinderen Ammons niet genomen. | |
16Want als sy uyt Egypten optogen, soo wandelde Israël door de woestijne tot aen de schelfzee, ende quam tot Ga naar margenoot26 Kades. | |
17Ende Israël sondt boden tot den Koningh der Edomiten, seggende; Ga naar margenootc Laet my doch door u lant doortrecken: maer de Koningh der Edomiten en gaf geen gehoor; ende hy sondt oock tot den Koningh der Ga naar margenoot27 Moabiten, die oock niet en wilde: alsoo bleef Israël in Kades. | |
18Daer na wandelde Ga naar margenoot28 hy in de woestijne, ende toogh om het lant der Edomiten, ende het lant der Moabiten, ende quam van den opgangh der sonne aen ’t lant der Moabiten, ende Ga naar margenoot29 sy legerden hen op gene zijde van Ga naar margenoot30 Arnon: maer sy en quamen niet binnen de lantpale der Moabiten; want Arnon is der Moabiten lantpale. | |
19Ga naar margenootd Maer Israël sondt boden tot Sihon, den Koningh der Amoriten, Koningh van Hesbon: ende Israël Ga naar margenoot31 seyde tot hem; Ga naar margenoote Laet ons doch door u lant door trecken tot aen Ga naar margenoot32 mijne plaetse. | |
20Doch Sihon en betrouwde Israël niet door sijne Ga naar margenoot33 lantpale door te trecken; maer Sihon versamelde al sijn volck, ende sy legerden hen tot Iaza: ende hy street tegen Israël. | |
21Ende de HEERE, de Godt Israëls, gaf Sihon met al sijn volck in Israëls hant, dat syse sloegen: alsoo nam Israël erflick in het gantsche lant der Amoriten, die in den selven lande woonden. | |
22Ende sy namen erflick in de gantsche Ga naar margenoot34 lantpale der Amoriten, Ga naar margenootf van Arnon af tot aen Iabbok, ende van de woestijne tot aen de Iordane. | |
23Soo heeft nu de HEERE, de Godt Israëls, de Amoriten voor het aengesichte sijns volcks Israëls uyt de besittinge verdreven: ende soudt ghy Ga naar margenoot35 haerlieder erfgenaem zijn? | |
24Soudt ghy niet den genen erven, dien uwe Godt Ga naar margenoot36 Camos voor u uyt de besittinge verdreve? Alsoo sullen Ga naar margenoot37 wy allen den genen erven dien de HEERE onse Godt voor ons aengesichte uyt de besittinge verdrijft. | |
25Ga naar margenootg Nu voorts, zijt ghy Ga naar margenoot38 veel beter als Balak, de sone Zippors, der Moabiten Koningh? heeft hy oyt met Israël Ga naar margenoot39 getwistet, heeft hy oock oyt tegen hen gekrijght? | |
26Terwijlen Israël Ga naar margenoot40 drie hondert jaer gewoont heeft in Hesbon, ende in hare stedekens, ende in Aroër ende in hare stedekens, ende in alle de steden, die aen de zijde van Arnon zijn; waerom en hebt ghy ’t dan in dien tijt niet Ga naar margenoot41 gereddet? | |
[Folio 109v.\ Dochter van Jephtah. Schibboleth.]
| |
dight, maer ghy Ga naar margenoot43 doet qualick by my, dat ghy tegen my krijght: de HEERE, die Richter is, richte heden tusschen de kinderen Israëls ende tusschen de kinderen Ammons. | |
28Maer de Koningh der kinderen Ammons en hoorde niet na de woorden van Iephtah, die hy tot hem Ga naar margenoot44 gesonden hadde. | |
29Doe Ga naar margenoot45 quam de Geest des HEEREN op Iephtah, dat hy Ga naar margenoot46 Gilead ende Manasse door trock: want hy trock door tot Mizpe Ga naar margenoot47 in Gilead, ende van Mizpe in Gilead trock hy door tot de kinderen Ammons. | |
30Ende Iephtah beloofde den HEERE eene gelofte, ende seyde: Indien ghy de kinderen Ammons Ga naar margenoot48 gantschelick in mijne hant sult geven; | |
31Soo sal het uytgaende, dat uyt de deure mijnes huyses my te gemoete sal uyt gaen, als ick met vrede van de kinderen Ammons weder kome, dat sal Ga naar margenoot49 des HEEREN zijn, Ga naar margenoot50 ende ick sal ’t Ga naar margenoot51 offeren ten brand-offer. | |
32Alsoo trock Iephtah door, na de kinderen Ammons, om tegen hen te strijden: ende de HEERE gafse in sijne hant. | |
33Ende hy sloeghse van Ga naar margenoot52 Aroër af tot daer ghy komt te Ga naar margenoot53 Minnith, twintigh steden, ende tot aen Ga naar margenoot54 Abel Keramim, met eenen seer grooten slagh: alsoo werden de kinderen Ammons t’onder gebracht voor het aengesichte der kinderen Israëls. | |
34Doe nu Iephtah tot Mizpa by sijn huys quam, siet soo gingh sijne dochter uyt hem te gemoete, met trommelen ende reijen: sy nu was alleen een eenigh [kint,] hy en hadde Ga naar margenoot55 uyt sich [anders] geenen sone ofte dochter. | |
35Ende het geschiedde, als hy haer sagh, soo verscheurde hy sijne kleederen, ende seyde; Ach mijne dochter, ghy hebt my Ga naar margenoot56 gantschlick neder gebogen, ende ghy zijt Ga naar margenoot57 onder de gene die my beroeren: want ick hebbe mijnen mont opgedaen tot den HEERE, ende ick en sal niet konnen Ga naar margenoot58 te rugge gaen. | |
36Ende sy seyde tot hem; Mijn vader, hebt ghy uwen mont opgedaen tot den HEERE, Ga naar margenoot59 doet my, gelijck als uyt uwen monde gegaen is: nadien u de HEERE Ga naar margenoot60 volkomene wrake gegeven heeft van uwe vyanden, van de kinderen Ammons. | |
37Voorts seyde sy tot haren vader; Laet dese sake aen my geschieden: Ga naar margenoot61 Laet twee maenden van my af, dat ick henen gae, ende gae Ga naar margenoot62 af tot de bergen, ende Ga naar margenoot63 beweene mijnen maeghdom, ick ende mijne gesellinnen. | |
38Ende hy seyde, Gaet henen; ende hy lietse twee maenden gaen: doe gingh sy henen met hare gesellinnen, ende beweende haren maeghdom op de bergen. | |
39Ende het geschiedde ten eynde van twee maenden, dat sy tot haren vader weder quam, die aen haer Ga naar margenoot64 volbrachte sijne gelofte, die hy belooft hadde: ende sy en heeft geenen man Ga naar margenoot65 bekent; Voorts wert het eene Ga naar margenoot66 gewoonheyt in Israël; [kolom] | |
40[Dat] de dochteren Israëls Ga naar margenoot67 van jaer tot jaer henen gingen, om de dochter van Iephtah, den Gileaditer, Ga naar margenoot68 aen te spreken: vier dagen in’t jaer. |
|