Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijThola, ende Iaïr, zijn Richteren, vers 1, etc. Israël vervalt in grouwelicke afgoderije, 6. Dies Godt haer over geeft in de hant der Philistijnen ende Ammoniten, diese jammerlick plagen, 7. Israel verkrijght ten laetsten, door ootmoedigh bidden ende smeecken, mitsgaders afschaffinge der afgoderije, genade by Godt, 10. De Ammoniten ende Israëliten legeren sich tegen malkanderen in Gilead, 17. [kolom] | |
1NA Abimelech nu Ga naar margenoot1 stont op, om Israël te Ga naar margenoot2 behouden, Thola, een sone van Pua, sone van Dodo, een man van Ga naar margenoot3 Issaschar: ende hy woonde tot Ga naar margenoot4 Samir, op het geberghte Ephraims. | |
2Ende hy richtede Israël drie ende twintigh jaer: ende hy sterf, ende wert begraven tot Samir. | |
3Ende na hem stont op Iaïr, de Ga naar margenoot5 Gileaditer: ende hy richtede Israël twee ende twintigh jaer. | |
4Ende hy hadde dertigh sonen, rijdende op dertigh Ga naar margenoot6 ezelveulens, ende die hadden dertigh steden, die sy noemden Ga naar margenoot7 Havvoth Iaïr, tot op desen dagh; dewelcke in den lande Gilead zijn. | |
6Doe Ga naar margenoot9 voeren de kinderen Israëls voort, te doen dat Ga naar margenoota quaet was in de oogen des HEEREN, ende dienden den Baalim, ende Ga naar margenoot10 Astharoth, ende den goden van Syrien, ende den goden van Zidon, ende den goden van Moab, ende den goden der kinderen Ammons, mitsgaders den goden der Philistijnen: ende sy verlieten den HEERE, ende en dienden hem niet. | |
7Soo ontstack de toorn des HEEREN tegen Israël: ende hy Ga naar margenoot11 verkochtse in de hant der Philistijnen, ende in de hant der kinderen Ammons. | |
8Ende sy Ga naar margenoot12 onderdruckten ende vertraden de kinderen Israëls in Ga naar margenoot13 dat selve jaer: Ga naar margenoot14 achtien jaer [onderdruckten sy] alle de kinderen Israëls, die aen gene zijde der Iordane waren, in den lande der Amoriten, dat in Ga naar margenoot15 Gilead is. | |
9Daer toe togen de kinderen Ammons over de Iordane, om te krijgen, selfs tegen Iuda, ende tegen Benjamin, ende tegen het huys Ephraims: soo dat Israël seer bange wert. | |
10Doe riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, seggende: Wy hebben tegen u gesondight, soo om dat wy onsen Godt hebben verlaten, als dat wy den Baalim gedient hebben. | |
11Maer de HEERE seyde tot de kinderen Israëls: Heb ick u niet van de Egyptenaren, ende van de Amoriten, ende van de kinderen Ammons, ende van de Philistijnen, | |
12Ende de Zidoniers, ende Amalekiten, ende Ga naar margenoot16 Maoniten, [die] u onderdruckten, doe ghy tot my riepet, als dan uyt hare hant verlost? | |
13Nochtans hebt ghy my Ga naar margenootb verlaten, ende anderen goden gedient: daerom en Ga naar margenoot17 sal ick u niet meer verlossen. | |
14Ga naar margenoot18 Gaet henen, ende roept tot de goden, die ghy verkoren hebt: laet u die verlossen, ter tijt uwer benauwtheyt. | |
15Maer de kinderen Israëls seyden tot den HEERE; Wy hebben gesondight, doet ghy ons, na alles dat Ga naar margenoot19 goet is in uwe oogen: alleenlick verlost ons doch te desen dage. | |
16Ende sy deden de Ga naar margenoot20 vreemde goden uyt haer midden wech, ende dienden den HEERE: doe wert sijne ziele Ga naar margenoot21 verdrietigh over den Ga naar margenoot22 arbeyt van Israël. | |
17Ende de kinderen Ammons werden by een geroepen, ende legerden hen in Ga naar margenoot23 Gilead: daer en tegen werden de Ga naar margenoot24 kin- | |
[Folio 109r.\ Jephtah verslaet de Ammoniten.]
| |
deren Israëls vergadert, ende legerden hen te Ga naar margenoot25 Mizpa. | |
18Doe seyden het volck, de Ga naar margenoot26 Oversten van Gilead, Ga naar margenoot27 d’een tot den anderen; Ga naar margenoot28 Wie is de man, die beginnen sal te strijden tegen de kinderen Ammons? Ga naar margenootc Die sal tot een Hooft zijn allen inwoonderen van Gilead. |
|