Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijAbimelech, Gideons sone, beweeght door sijne vrienden die van Sichem, dat sy hem tot Koningh op werpen, ende met gelt versien, vers 1, etc. Hy vermoort sijne seventigh broederen, 5. Iotham, de jonghste, overgebleven zijnde, stelt Abimelech ende den Sichemiten, terwijlen sy hem Koningh maeckten, door een aerdige gelijckenisse voor oogen, wat sy deden, ende hoe sy t’samen daer over varen souden, 7. na drie jaren ontstaetter oproer ende krijgh tusschen de Sichemiten ende Abimelech, 22. Die Sichem bekrijght, wint, ende verstoort, 43. Ende den toren te Sichem, (daer het volck op gevlucht was) in brant steeckt, 47. Wint oock Thebez, 50. maer als hy den tooren met het volck meynde in brant te steken, werpt hem eene vrouwe van boven sijne herssenpanne in stucken, ende wort voorts van sijnen wapen-drager doorsteken, 52. | |
1ABimelech nu, de sone van Ierubbaal, gingh henen na Ga naar margenoot1 Sichem, tot de Ga naar margenoot2 broeders sijner moeder: ende hy sprack tot hen, ende tot het gantsche geslachte van den huyse des vaders sijner moeder, seggende: | |
2Spreeckt doch voor de ooren aller Ga naar margenoot3 burgeren van Sichem; Wat is u beter; dat seventigh mannen, alle sonen Ierubbaals, over u heerschen, ofte dat Ga naar margenoot4 een man over u heersche? Gedenckt oock, dat ick u Ga naar margenoot5 been ende u vleesch ben. | |
3Doe spraken de broeders sijner moeder van hem, voor de ooren aller burgeren van Sichem, alle deselve woorden: ende haer herte neyghde sich Ga naar margenoot6 na Abimelech; want sy seyden; Hy is onse broeder. | |
4Ende sy gaven hem seventigh Ga naar margenoot7 silverlingen, uyt den Ga naar margenoot8 huyse van Baal-Berith: ende Abimelech huerde daer mede Ga naar margenoot9 ydele ende lichtveerdige mannen, Ga naar margenoot10 die hem navolghden. | |
5Ende hy quam in sijns vaders huys tot Ophra, ende doodde sijne broederen, de sonen Ierubbaals, Ga naar margenoot11 seventigh mannen, op eenen steen: doch Iotham, Ierubbaals jonghste soon, wert overgelaten, want hy hadde sich versteken. | |
6Doe vergaderden sich alle burgeeren van Sichem, ende het gantsche Ga naar margenoot12 huys van Millo, ende gingen henen ende Ga naar margenoot13 maeckten Abimelech ten Koningh: Ga naar margenoota by de Ga naar margenoot14 hooge eycke, die by Sichem is. | |
7Als sy dit Iotham aenseyden, soo gingh hy henen, ende stont op de Ga naar margenoot15 hooghte des berghs Ga naar margenoot16 Gerizim, ende verhief sijne stemme, ende riep: ende hy Ga naar margenoot17 seyde tot hen; Hoort na my, ghy burgeren van Sichem, ende Godt sal na u-lieden hooren. | |
8Ga naar margenoot18 De boomen Ga naar margenoot19 gingen eens henen, om eenen Koningh over hen te salven: ende sy seyden tot den olijfboom; Weest ghy Koningh over ons. | |
9Maer de olijfboom seyde tot hen; Soude ick Ga naar margenoot20 mijne vettigheyt Ga naar margenoot21 verlaten, die Ga naar margenoot22 Godt ende de menschen in my prijsen? | |
[Folio 108r. \Abimelech krijght tegen Sichem.]
| |
ende soude ick henen gaen om te Ga naar margenoot23 sweven over de boomen? | |
10Doe seyden de boomen tot den vijgeboom: Komt ghy, weest Koningh over ons. | |
11Maer de vijgeboom seyde tot hen; Soude ick mijne soetigheyt ende mijne goede vrucht verlaten? ende soude ick henen gaen om te sweven over de boomen? | |
12Doe seyden de boomen tot den wijnstock: Komt ghy, weest Koningh over ons. | |
13Maer de wijnstock seyde tot hen; Soude ick mijnen most verlaten, die Ga naar margenoot24 Godt ende menschen vrolick maeckt? ende soude ick henen gaen om te sweven over de boomen? | |
14Doe seyden alle de boomen tot den doornenbosch: Komt ghy, weest Koningh over ons. | |
15Ende de doornenbosch seyde tot de boomen; Indien ghy my in der waerheyt tot eenen Koningh over u salft, soo komt, vertrouwt u onder mijne schaduwe: maer indien niet, soo gae vyer uyt den doornenbosch, ende verteere de cederen des Ga naar margenoot25 Libanons. | |
16Ga naar margenoot26 Alsoo nu, indien ghy ’t in waerheyt ende oprechtigheyt gedaen hebt, dat ghy Abimelech Koningh gemaeckt hebt, ende indien ghy wel gedaen hebt by Ierubbaal, ende by sijnen huyse, ende indien ghy hem na de Ga naar margenoot27 verdienste sijner handen gedaen hebt: | |
17(Want mijn vader heeft voor u-lieden gestreden: ende hy heeft Ga naar margenoot28 sijne ziele Ga naar margenoot29 verre wech geworpen, ende u uyt der Midianiten hant geredt. | |
18Maer ghy zijt Ga naar margenoot30 heden opgestaen tegen het huys mijns vader, ende Ga naar margenoot31 hebt sijne sonen, seventigh mannen, op eenen steen gedoot: ende ghy hebt Abimelech, eenen sone sijner Ga naar margenoot32 dienstmaeght, Koningh gemaeckt over de burgeren van Sichem, om dat hy uwe broeder is.) | |
19Indien ghy dan in waerheyt ende in oprechtigheyt by Ierubbaal ende by sijnen huyse te desen dage gehandelt hebt; soo weest vrolick over Abimelech, ende hy zy oock vrolick over u-lieden. | |
20Maer indien niet, soo gae vyer uyt van Abimelech, ende verteere de burgeren van Sichem, ende het huys van Millo: ende vyer gae uyt van de burgeren van Sichem, ende van den huyse Millo, ende verteere Abimelech. | |
21Doe vloodt Iotham, ende Ga naar margenoot33 vluchtede, ende gingh na Ga naar margenoot34 Beër: ende hy woonde aldaer van wegen sijnen broeder Abimelech. | |
22Als nu Abimelech drie jaren over Israël geheerscht hadde; | |
23Soo sondt Godt eenen Ga naar margenoot35 boosen geest tusschen Abimelech, ende tusschen de burgeren van Sichem: ende de burgeren van Sichem handelden trouwlooslick tegen Abimelech. | |
24Op dat het Ga naar margenoot36 gewelt Ga naar margenoot37 [gedaen] aen de seventigh sonen Ierubbaals, quame, ende op dat haer bloet Ga naar margenoot38 geleght wierde op Abimelech haren broeder, diese gedoot hadde, ende op de burgeren van Sichem, die Ga naar margenoot39 sijne handen gesterckt hadden om sijne broederen te dooden. | |
25Ende de burgeren van Sichem bestel-[kolom]den tegens hem, die op de Ga naar margenoot40 hooghten der bergen lagen leyden, ende Ga naar margenoot41 al wie voorby hen op den wegh doorgingh, beroofden sy: ende het wert Abimelech aengeseyt. | |
26Gaal, de sone Ebeds, quam oock met sijne broederen, ende sy Ga naar margenoot42 gingen over in Sichem: ende de burgeren van Sichem verlieten sich op Ga naar margenoot43 hem. | |
27Ende sy togen uyt in’t Ga naar margenoot44 velt, ende lasen hare wijnbergen af, ende traden [de druyven,] ende maeckten Ga naar margenoot45 lofliedekens: ende sy gingen in ’t huys Ga naar margenoot46 hares Godts, ende aten ende droncken, ende vloeckten Abimelech. | |
28Ende Gaal, de sone Ebeds, seyde; Ga naar margenoot47 Wie is Abimelech? ende Ga naar margenoot48 wat is Sichem, dat wy Ga naar margenoot49 hem dienen souden? is hy niet Ga naar margenoot50 Ierubbaals sone? ende Ga naar margenoot51 Zebul sijn Bevelhebber? dient [liever] den mannen Ga naar margenoot52 Hemors, des vaders van Sichem; want waerom souden wy hem dienen? | |
29Ga naar margenoot53 Och dat dit volck in Ga naar margenoot54 mijne hant ware! ick soude Abimelech wel verdrijven: ende Ga naar margenoot55 tot Abimelech seyde hy; Ga naar margenoot56 Vermeerdert u heyr, ende treckt uyt. | |
30Als Zebul, de Overste der stadt, de woorden Gaals, des soons Ebeds, hoorde, soo ontstack sijn toorn. | |
31Ende hy sondt Ga naar margenoot57 listighlick boden tot Abimelech, seggende: Siet, Gaal, de sone Ebeds, ende sijne broeders zijn tot Sichem gekomen, ende siet, Ga naar margenoot58 sy, met dese stadt, handelen vyantlick tegens u. | |
32Soo maeckt u nu op by der nacht, ghy, ende het volck dat met u is, ende leght lagen in ’t velt. | |
33Ende het geschiede in den morgen, als de sonne opgaet, soo maeckt u vroegh op, ende overvalt dese stadt: ende siet, soo Ga naar margenoot59 hy, ende ’t volck dat met hem is, tot u uyttrecken, soo doet hem, gelijck als uwe Ga naar margenoot60 hant vinden sal. | |
34Abimelech dan maeckte sich op, ende al het volck dat met hem was, by nachte: ende sy leyden lagen op Sichem, met vier Ga naar margenoot61 hoopen. | |
35Ende Gaal, de sone Ebeds, gingh uyt, ende stont aen de deure van de stadtpoorte: ende Abimelech rees op, ende al het volck dat met hem was, uyt de achterlage. | |
36Als Gaal dat volck sagh, soo seyde hy tot Zebul; Siet daer komt volck af van de Ga naar margenoot62 hooghten der bergen: Zebul daer en tegen seyde tot hem; Ghy siet de schaduwe der bergen voor menschen aen. | |
37Maer Gaal voer wijders voort te spreken, ende seyde; Siet daer volck afkomende uyt het Ga naar margenoot63 midden des lants, ende een hoop komt van den wegh Ga naar margenoot64 der eycke Meonenim. | |
38Doe seyde Zebul tot hem; Waer is nu uwe Ga naar margenoot65 mont, daer mede ghy seydet; Wie is Abimelech, dat wy hem souden dienen? is niet dit het volck, dat ghy veracht hebt? treckt doch nu uyt, ende strijt tegens hem. | |
39Ende Gaal trock uyt voor het aengesichte der burgeren van Sichem: ende hy street tegens Abimelech. | |
40Ende Abimelech jaeghde hem na, want hy vloodt voor sijn aengesichte: ende daer vielen vele verslagene tot aen de deure der [stadt]poorte. | |
[Folio 108v.\ Abimelech doorsteken. Thola, Iaïr.]
| |
41Abimelech nu bleef tot Ga naar margenoot66 Aruma: ende Zebul verdreef Gaal ende sijne broederen, datse tot Sichem niet mochten woonen. | |
42Ende het geschiedde des anderen daeghs, dat het volck uyttrock in’t velt: ende sy seyden ’t Abimelech aen. | |
43Doe nam hy het volck, ende deyldese in drie hoopen, ende hy leyde lagen in ’t velt: ende hy sagh toe, ende siet, het volck trock uyt de stadt, soo maeckte hy sich tegen hen op, ende sloeghse. | |
44Want Abimelech, ende de Ga naar margenoot67 hoopen die by hem waren, overvielense, ende bleven staen aen de deure der stadtpoorte: ende de twee [andere] hoopen overvielen alle, die in het velt waren, ende sloegense. | |
45Voort street Abimelech tegen de stadt dien selven gantschen dagh, ende nam de stadt in, ende doodde het volck, dat daer inne was: ende hy brack de stadt af, ende bezaeydese met Ga naar margenoot68 sout. | |
46Als alle burgeren des torens van Sichem dat hoorden, soo gingen sy in de sterckte, in het huys des Godts Ga naar margenoot69 Berith. | |
47Ende het wert Abimelech aengeseyt, dat alle burgeren des torens van Sichem sich versamelt hadden. | |
48Soo gingh Abimelech op den bergh Ga naar margenoot70 Zalmon, hy, ende al ’t volck, dat met hem was; ende Abimelech nam Ga naar margenoot71 eene bijle in sijne hant, ende hieuw eenen tack van de boomen, ende nam hem op, ende leyde hem op sijnen schouder: ende hy seyde tot het volck, dat by hem was; Ga naar margenoot72 Wat ghy my hebt sien doen, haest u, doet als Ga naar margenoot73 ick. | |
49Soo hieuwen oock al ’t volck, een yegelick sijnen tack af, ende volghden Abimelech na, ende leydense aen de sterckte, ende verbrandden daer door de sterckte met vyer: dat oock alle lieden des torens van Sichem storven, ontrent duysent mannen ende vrouwen. | |
50Voorts toogh Ga naar margenoot74 Abimelech na Ga naar margenoot75 Thebez: ende hy legerde sich tegen Thebez, ende namse in. | |
51Doch daer was een stercke toren in ’t midden der stadt; soo vloden daer henen alle de mannen ende de vrouwen, ende alle burgeren van de stadt, ende sloten voor sich toe: ende sy klommen op het dack des torens. | |
52Doe quam Abimelech tot aen den toren, ende Ga naar margenoot76 bestormde dien: ende hy genaeckte tot aen de deure des torens, om die met vyere te verbranden. | |
53Maer eene Ga naar margenootb vrouwe wierp een stuck van eenen Ga naar margenoot77 molensteen op Abimelechs kop: ende sy verpletterde sijne herssenpanne. | |
54Doe riep hy haestelick den jongen, die sijne wapenen droegh, ende seyde tot hem; Treckt u sweert uyt, ende doot my, op datse niet van my seggen, Eene vrouwe heeft hem gedoot: ende sijn jonge doorstack hem, dat hy sterf. | |
55Als nu de Ga naar margenoot78 mannen van Israël sagen, dat Abimelech doot was, soo gingen sy, een yegelick na sijne plaetse. | |
56Alsoo dede Godt Ga naar margenoot79 weder keeren Abimelechs quaet, dat hy aen sijnen vader gedaen hadde, doodende Ga naar margenoot80 sijne seventigh broederen. | |
57Desgelijcks al het quaet der Ga naar margenoot81 lieden van Sichem, dede Godt weder keeren op haren kop: ende Ga naar margenoot82 de vloeck Iothams, des soons Ierubbaals, quam over hen. |
|