Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Ephraimiten murmureeren tegen Gideon, maer worden van hem gestilt, vers 1, etc. Hy vervolght de twee Koningen der Midianiten over de Iordane, alwaer die van Succoth ende Pnuël spytighlick weygeren sijn volck te ververschen, 4. Hy overvalt ende vanght de twee Koningen der Midianiten ende verstroyt haer overigh heyr, 11. Wederom komende straft hy die van Succoth ende Pnuël, 13. Doot de twee Koningen, Zeba ende Tsalmuna, 18. weygert heere te zijn over Israël, 22. Eyscht een geschenck van den roof, ende maeckt daer van eenen ergerlicken Ephod, ende stelt dien te Ophra, 24. Gideons kinderen, wijven, doot ende begraefnisse, 30. Israël wort weder afvalligh van Godt, ende is ondanckbaer tegen Gideons huys, 33. | |
1Ga naar margenoot1 DOe seyden de mannen van Ga naar margenoota Ephraim tot hem; Wat Ga naar margenoot2 stuck is dit, dat ghy ons gedaen hebt, dat ghy ons niet en riept, doe ghy henen tooght om te strijden tegen de Midianiten? ende sy twisteden sterckelick met hem. | |
2Hy daer en tegen seyde tot hen; Wat heb ick nu gedaen, Ga naar margenoot3 gelijck ghylieden? zijn niet Ephraims Ga naar margenoot4 nalesingen beter als de wijn-oogst van Ga naar margenoot5 Abiëzer? | |
3Godt heeft de Vorsten der Midianiten, Oreb ende Zeeb, in uwe hant gegeven; Ga naar margenoot6 wat heb ick dan konnen doen, gelijck ghylieden? Doe liet haren Ga naar margenoot7 toorn van hem af, als hy dit woort sprack. | |
4Als nu Gideon gekomen was aen de Iordane, gingh hy over, met de drie hondert [kolom] mannen, die by hem waren, zijnde moede, nochtans Ga naar margenoot8 vervolgende. | |
5Ende hy seyde tot de lieden van Ga naar margenoot9 Succoth; Geeft doch eenige Ga naar margenoot10 bollen broots aen ’t volck, dat mijn voetstappen Ga naar margenoot11 volght: want sy zijn moede, ende ick jage Zebah ende Tsalmuna, de Koningen der Midianiten, achter na. | |
6Maer de Oversten van Succoth Ga naar margenoot12 seyden; Ga naar margenoot13 Is dan de hant-palme van Zebah ende Tsalmuna alreede in uwe hant, dat wy uwen heyre broot souden geven? | |
7Doe seyde Gideon; Daerom, als de HEERE Zebah ende Tsalmuna in mijne hant geeft, soo sal ick u Ga naar margenoot14 vleesch dorschen, met doornen der Ga naar margenoot15 woestijne, ende met distelen. | |
8Ende hy toogh van daer op na Ga naar margenoot16 Pnuël, ende sprack tot Ga naar margenoot17 hen desgelijcks: ende de lieden van Pnuël antwoordden hem, gelijck als de lieden van Succoth geantwoort hadden. | |
9Daerom sprack hy oock tot de lieden van Pnuël, seggende: Als ick met vrede weder kome, sal ick desen Ga naar margenoot18 toren af werpen. | |
10Zebah nu ende Tsalmuna waren te Karkor, ende hare legers met hen, ontrent vijftien duysent, alle de overgeblevene van het gantsche leger der kinderen van Oosten; ende de Ga naar margenoot19 gevallene waren hondert ende twintigh duysent mannen, die ’t sweert Ga naar margenoot20 uyt trocken. | |
11Ende Gideon toogh opwaerts, den wegh der gener, die in Ga naar margenoot21 tenten woonen, tegen ’t Oosten van Ga naar margenoot22 Nobah ende Iogbeha: ende hy sloegh dat leger, want het leger was Ga naar margenoot23 sorgeloos. | |
12Ende Zebah ende Tsalmuna vloden, doch hy jaeghdese na: ende hy Ga naar margenootb vingh de beyde Koningen der Midianiten, Zebah ende Tsalmuna, ende Ga naar margenoot24 verschrickte het gantsche leger. | |
13Doe nu Gideon, de sone Ioas, van den strijt weder quam, Ga naar margenoot25 voor der sonnen opgangh; | |
14Soo vingh hy eenen jongen van de lieden te Succoth, ende ondervraeghde hem: die Ga naar margenoot26 schreef hem op de Oversten van Succoth, ende hare Oudtsten, seven ende seventigh mannen. | |
15Doe quam hy tot de lieden van Succoth, ende seyde; Siet daer Zebah ende Tsalmuna, van dewelcke ghy my smadelick verweten hebt, seggende; Is de hantpalme van Zebah ende Tsalmuna alreede in uwe hant, dat wy uwen mannen, die moede zijn, broot souden geven? | |
16Ende hy nam de Oudtsten dier stadt, ende doornen der woestijne, ende distelen, ende dede het den lieden van Succoth door de selve Ga naar margenoot27 verstaen. | |
18Daer na seyde hy tot Zebah ende Tsalmuna; wat waren ’t voor mannen, die ghy te Ga naar margenoot29 Thabor doot sloeght? ende sy seyden; Gelijck ghy, alsoo waren sy, eenderley, van gedaente als Koninghs sonen. | |
[Folio 107v.\ Gideons Ephod. Gideons doot.]
| |
19Doe seyde hy: Het waren mijne broeders, mijner moeder sonen: [soo waerlick als] de HEERE leeft, soo ghyse haddet laten leven, ick en soude u-lieden niet dooden. | |
20Ende hy seyde tot Iether, sijnen eerstgeborenen; Staet op, dootse: maer de jongelingh en trock sijn sweert niet uyt, want hy vreesde, dewijle hy noch een jongelingh was. | |
21Doe seyden Zebah ende Tsalmuna; Staet ghy op, ende valt op ons aen, want na dat de man is, soo is sijne macht: Ga naar margenootc soo stont Gideon op, ende doodde Zebah ende Tsalmuna, ende nam de Ga naar margenoot30 maenkens, die aen harer kemelen halsen waren. | |
22Doe seyden de Ga naar margenoot31 mannen van Israël tot Gideon; Heerscht over ons, Ga naar margenoot32 soo ghy, als uwe soon ende uwes soons soon: dewijle ghy ons van der Midianiten hant verlost hebt. | |
23Maer Gideon seyde tot hen; Ga naar margenoot33 Ick en sal over u niet heerschen, oock en sal mijn soon over u niet heerschen: de HEERE sal over u heerschen. | |
24Voorts seyde Gideon tot hen; Eene begeerte sal ick van u begeeren; Geeft my maer, een yegelick een Ga naar margenoot34 voorhooft-ciersel van sijnen roof: want Ga naar margenoot35 sy hadden goudene voorhooft-cierselen gehadt, dewijle sy Ga naar margenoot36 Ismaëliten waren. | |
25Ende sy seyden; Wy sullense Ga naar margenoot37 geerne geven: ende sy spreydden een kleet uyt, ende wierpen daer op een yegelick een voorhooft-ciersel van sijnen roof. | |
26Ende ’t gewichte der goudene voorhooft-cierselen, die hy begeert hadde, was duysent ende sevenhondert Ga naar margenoot38 [sikelen] gouts, sonder de maenkens, ende Ga naar margenoot39 ketenen, ende purperen kleederen, die de Koningen der Midianiten aengehadt hadden, ende sonder de halsbanden, die aen de halsen harer kemelen geweest waren. | |
27Ende Gideon maeckte daer van eenen Ga naar margenoot40 Ephod, ende Ga naar margenoot41 stelde dien in sijne stadt, tot Ophra; ende gantsch Israël Ga naar margenoot42 hoereerde aldaer den selven na, ende het wert Gideon ende sijnen huyse tot een Ga naar margenoot43 valstrick. | |
28Alsoo werden de Midianiten t’onder gebracht voor het aengesichte der kinderen Israëls, ende Ga naar margenoot44 en hieven haren kop niet meer op: ende het lant was stil veertigh jaer, Ga naar margenoot45 in de dagen Gideons. | |
29Ende Ga naar margenoot46 Ierubbaal de sone Ioas gingh henen ende Ga naar margenoot47 woonde in sijnen huyse. | |
30Gideon nu hadde seventigh sonen die uyt sijne Ga naar margenoot48 heupe voort gekomen waren: want hy hadde veel wijven. | |
31Ende sijn Ga naar margenoot49 bywijf, ’t welck tot Ga naar margenoot50 Sichem was, dat baerde hem oock eenen sone: ende hy Ga naar margenoot51 noemde sijnen name Ga naar margenoot52 Abimelech. | |
32Ende Gideon, de sone van Ioas, sterf in goeden Ga naar margenoot53 ouderdom: ende hy wert begraven in ’t graf sijns vaders Ioas, tot Ophra des Ga naar margenoot54 Abiezriters. | |
33Ende ’t geschiedde, als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israëls hen omkeerden, ende den Baalim na hoereerden: ende sy stelden hen Ga naar margenoot55 Baal-Berith tot eenen Godt. [kolom] | |
34Ende de kinderen Israëls en dachten niet aen den HEERE haren Godt: diese geredt hadde van de hant aller harer vyanden van rontomme. | |
35Ende sy en deden Ga naar margenoot56 geene weldadigheyt by den huyse Ierubbaals, [dat is] Gideons: na al het goede, dat hy by Israël gedaen hadde. |
|