Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGideon legert sich tegen de Midianiten met sijn krijghsvolck, vers 1. Het welcke hy op Godts bevel door uytroepinge ende een teecken moet verminderen tot op drie hondert man, die hy alleen behoudt, 2. Verspiedt het leger der Midianiten, ende door het vertellen ende uytleggen eenes wonderlicken drooms gesterckt zijnde, verdeylt sijn volck in drie hoopen, die alle te gelijck met de basuynen blasen, ende de kruycken (daer in fackelen waren) in stucken slaen, 15. Waer door de Midianiten verbaest ende vluchtigh worden, ja malkanderen selfs vernielen, 21. De naestgelegene Israëliten worden op ontboden, om den vluchtigen vyant te bejegenen, ende den pas over de Iordane te beletten, 23. Twee Vorsten der Midianiten, Oreb ende Zeeb, worden gevangen ende gedoot, 25. | |
1DOe stont Ierubbaal (de Ga naar margenoot1 welcke is Gideon) vroegh op, ende al het volck, dat met hem was, ende sy legerden hen aen de fonteyne Ga naar margenoot2 van Harod: dat hy ’t heyrleger der Midianiten hadde tegen het Noorden, achter den heuvel Ga naar margenoot3 More, in het Ga naar margenoot4 dal. | |
2Ende de HEERE seyde tot Gideon; Des volcks is te veel, dat met u is, dan dat ick de Midianiten in hare hant soude geven: op dat sich Israël niet tegen my beroeme, seggende; Mijne Ga naar margenoot5 hant heeft my verlost. | |
3Nu dan, Ga naar margenoot6 roept nu uyt voor de ooren des volcks, seggende; Ga naar margenoota Ga naar margenoot7 Wie bloode ende Ga naar margenoot8 vertsaeght is, die keere weder, ende Ga naar margenoot9 spoede sich Ga naar margenoot10 na ’t geberghte Gileads: doe keerden uyt den volcke weder twee ende twintigh duysent, datter tien duysent over bleven. | |
4Ende de HEERE seyde tot Gideon; Noch is des volcks te veel, doetse afgaen na ’t water, ende ick salse u aldaer Ga naar margenoot11 beproeven: ende het sal geschieden, van welcken ick tot u seggen sal; dese sal met u trecken, die sal met u trecken: maer al de gene, van welcken ick seggen sal; Dese sal niet met u trecken, die en sal niet trecken. | |
5Ende hy deed’het volck afgaen na het water: doe seyde de HEERE tot Gideon; Al wie met sijne tonge Ga naar margenoot12 uyt het water sal lecken, gelijck als een hondt soude lecken, dien [kolom] sult ghy alleen stellen; desgelijcks allen, die op sijne knijen sal bucken om te drincken. | |
6Doe was het getal der gener, die met hare hant tot haren mont geleckt hadden, drie hondert man: maer alle overige des volcks hadden op hare knijen gebuckt om water te drincken. | |
7Ende de HEERE seyde tot Gideon; Door dese drie hondert mannen, die geleckt hebben, sal ick u-lieden verlossen, ende de Midianiten in uwe hant geven: daerom laet Ga naar margenoot13 al dat volck wech gaen, een yeder na sijne plaetse. | |
8Ga naar margenoot14 Ende het volck namen de teerkost in hare hant, ende hare basuynen; ende Ga naar margenoot15 hy liet alle Ga naar margenoot16 die mannen van Israël gaen, eenen yegelicken na sijne tente, maer die drie hondert man behielt hy: ende hy hadde het heyrleger der Midianiten Ga naar margenoot17 beneden in ’t dal. | |
9Ende het geschiedde in deselve nacht, dat de HEERE tot hem seyde; Staet op, gaet henen af in het Ga naar margenoot18 leger: want ick hebbe het in uwe hant gegeven. | |
10Vreest ghy dan noch Ga naar margenoot19 af te gaen, soo gaet af, ghy, ende Pura uwe jonge, na het leger. | |
11Ende ghy sult hooren wat sy sullen spreken, ende daer na sullen uwe Ga naar margenoot20 handen gesterckt worden, dat ghy aftrecken sult in het leger: Doe gingh hy af, met Pura sijnen jongen, tot het uyterste der Ga naar margenoot21 schiltwachten, die in den leger waren. | |
12Ga naar margenootb Ende de Midianiten, ende Amalekiten, ende alle de kinderen van Oosten, Ga naar margenoot22 lagen in den dale, gelijck Ga naar margenoot23 sprinckhanen in menighte: ende hare kemelen waren Ga naar margenoot24 ontellick, gelijck het zant, dat aen den Ga naar margenoot25 oever der zee is, in menighte. | |
13Doe nu Gideon aenquam, siet soo was’er een man, die sijnen metgeselle eenen droom vertelde, ende seyde; Siet ick hebbe eenen droom gedroomt, ende siet, een Ga naar margenoot26 geroost gersten broot wentelde sich in ’t leger der Midianiten, ende het quam tot aen de tente, ende sloeghse, datse viel, ende keerdese om Ga naar margenoot27 het onderste boven, dat de tente daer lagh. | |
14Ende sijn metgeselle antwoordde, ende seyde; Dit en is niet anders, als ’t sweert Gideons, des soons van Ioas, des Israëlitischen mans: Godt heeft de Midianiten ende dit gantsche leger in sijne hant gegeven. | |
15Ende het geschiedde, als Gideon de vertellinge deses drooms, ende sijne Ga naar margenoot28 uytlegginge hoorde, soo Ga naar margenoot29 aenbadt hy: ende hy keerde weder tot het leger Israëls, ende seyde; Maeckt u op, want de HEERE heeft het leger der Midianiten in u-lieder hant gegeven. | |
16Ende hy deylde de drie hondert man in drie Ga naar margenoot30 hoopen: ende hy gaf Ga naar margenoot31 eenen yegelicken eene basuyne in sijne hant, ende ledige kruycken, ende fackelen in het midden der kruycken. | |
17Ende hy seyde tot hen; Siet Ga naar margenoot32 na my, ende doet Ga naar margenoot33 alsoo: ende siet, als ick sal komen aen het uyterste des legers, soo sal het geschieden, gelijck als ick sal doen, alsoo sult ghy doen. | |
18Als ick met de basuyne sal blasen, ick ende alle, die met my zijn; dan sult ghylieden oock met de basuyne blasen, rontom het gantsche leger, ende ghy sult seggen; Ga naar margenoot34 Voor den HEERE, ende voor Gideon. | |
[Folio 107r.\ Succot. Pnuël. Zeba. Tsalmuna.]
| |
19Alsoo quam Gideon, ende hondert mannen, die met hem waren, in het uyterste des legers, in het begin van de Ga naar margenoot35 middelste nachtwake, Ga naar margenoot36 als sy maer even de wachters gestelt hadden; ende sy bliesen met de basuynen, oock Ga naar margenoot37 sloegen sy de kruycken, die in hare hant waren, in stucken. | |
20Alsoo bliesen de drie hoopen met de basuynen, ende braken de kruycken; ende sy hielden met hare slincker hant de fackelen, ende met hare rechter hant de basuynen om te blasen: ende sy riepen; Het sweert des HEEREN, ende Gideons. | |
21Ende sy stonden een yegelick in sijne plaetse, rontom het leger: doe verliep ’t gantsche leger, ende sy schreeuwden ende vloden. | |
22Als de drie hondert met de basuynen bliesen, Ga naar margenootc soo Ga naar margenoot38 settede de HEERE het sweert Ga naar margenoot39 des eenen tegen den anderen, ende [dat] in het gantsche leger: ende het leger vluchtede tot Ga naar margenoot40 Beth-Sitta toe na Tseredath, tot aen de Ga naar margenoot41 grenze van Abel-Mehola, boven Tabbath. | |
23Doe werden de mannen van Israël by een geroepen, uyt Naphtali, ende uyt Aser, ende uyt gantsch Manasse: ende sy jaeghden de Midianiten achter na. | |
24Oock sondt Gideon boden in’t gantsche Ga naar margenoot42 geberghte van Ephraim, seggende; Komt af den Midianiten te gemoete, ende beneemt haerlieden de wateren, tot aen Ga naar margenoot43 Beth-Bara, te weten, de Iordane: alsoo wert alle man van Ephraim by een geroepen, ende sy benamen [hen] de wateren tot aen Beth-Bara, Ga naar margenoot44 ende de Iordane. | |
25Ga naar margenootd Ende sy vingen twee Vorsten der Midianiten, Oreb ende Zeeb, ende doodden Oreb op den rotzsteen Ga naar margenoot45 Oreb, ende Zeeb doodden sy Ga naar margenoot46 in de perskuype Zeeb, ende vervolghden de Midianiten: ende sy brachten de hoofden van Oreb ende Zeeb tot Gideon, Ga naar margenoot47 over de Iordane. |
|