Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIsraël wort om sijne sonden seer geplaeght door de Midianiten, vers 1, etc. Roept tot den Heere, die haer door eenen Propheet de oorsake deser elenden voorstelt, 6. De Engel des Heeren komt tot Gideon, ende beroept hem tot Israëls verlossinge van het gewelt der Midianiten, 11. Verhael van een wonderteecken, dat sich heeft toegedragen met de spijse, die Gideon den Engel voorsettede, 17. Gideon bouwt den Heere eenen altaer, ende breeckt, op Godts bevel, Baals altaer af, waer door hy in perijckel komt by de ingesetenen, maer wort van Ioas beschermt, 24. Gideon rustet sich tot den strijt tegen de Midianiten, ende wort van Godt door een wonderteecken in sijn beroep gesterckt, 33. | |
1MAer de kinderen Israëls deden dat quaet was in de oogen des HEEREN: soo gafse de HEERE in de hant der Ga naar margenoot1 Midianiten, seven jaren. | |
2Als nu der Midianiten hant sterck wert over Israël, Ga naar margenoot2 maeckten sich de kinderen Israëls, van wegen de Midianiten, Ga naar margenoot3 de holen, die in de bergen zijn, ende de speloncken, ende de vestingen. | |
3Want het geschiedde, als Israël gezaeyt hadde, soo Ga naar margenoot4 quamen de Midianiten op, ende de Amalekiten, ende die van ’t Ga naar margenoot5 Oosten quamen oock op tegen Ga naar margenoot6 hem. | |
4Ende sy legerden sich tegens hen, ende verdorven de opkomste des lants, tot daer ghy komt te Ga naar margenoot7 Gaza: ende sy en lieten geenen leeftocht overigh in Israël, noch kleyn vee, noch osse, noch ezel. | |
5Want sy quamen op met haer vee, ende hare tenten; sy quamen gelijck de Ga naar margenoot8 sprinckhanen in menighte, dat men hen ende hare kemelen Ga naar margenoot9 niet tellen en konde: ende sy quamen in ’t lant, om dat te verderven. | |
6Alsoo wert Israël seer verarmt, Ga naar margenoot10 van wegen de Midianiten: Doe riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. | |
7Ende het geschiedde, als de kinderen Israëls tot den HEERE riepen ter oorsake van de Midianiten; | |
8Soo sandt de HEERE eenen man die een Ga naar margenoot11 Propheet was, tot de kinderen Israëls: die seyde tot hen; Alsoo seyt de | |
[Folio 106r.\ Gideon. Baals altaer omgeworpen.]
| |
HEERE de Godt Israëls: Ick heb u uyt Egypten doen opkomen, ende u uyt den diensthuyse uytgevoert. | |
9Ende ick heb u verlost van de hant der Egyptenaren, ende van de hant aller, die u druckten: ende ick hebse voor u aengesichte uytgedreven, ende u haer lant gegeven. | |
10Ende ick seyde tot u-lieden; Ick ben de HEERE uwe Godt, En Ga naar margenoota vreest de goden der Amoriten niet, in welcker lant ghy woont: maer ghy en zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest. | |
11Doe quam een Ga naar margenoot12 Engel des HEEREN, ende settede sich onder de eycke, die te Ophra is, welcke Ga naar margenoot13 Ioas, den Ga naar margenoot14 Abi-Ezriter, toe quam: ende sijn soon Gideon Ga naar margenoot15 dorschede terwe Ga naar margenoot16 by de persse, Ga naar margenoot17 om [die] te vluchten voor het aengesichte der Ga naar margenoot18 Midianiten. | |
12Doe verscheen hem de Engel des HEEREN, ende seyde tot hem; De HEERE is met u, ghy strijtbare heldt. | |
13Maer Gideon seyde tot hem; Ga naar margenoot19 Och, mijn Ga naar margenoot20 Heer; soo de HEERE met ons is, waerom is ons dan dit alles Ga naar margenoot21 wedervaren? ende waer zijn alle sijne wonderen, die onse vaders ons vertelt hebben, seggende; Heeft ons de HEERE niet uyt Egypten opgevoert? doch nu heeft ons de HEERE verlaten, ende heeft ons in der Midianiten hant gegeven. | |
14Doe Ga naar margenoot22 keerde sich de HEERE tot hem, ende seyde; Ga naar margenootb Gaet henen in Ga naar margenoot23 dese uwe kracht, ende ghy sult Israël uyt der Midianiten hant verlossen: Ga naar margenoot24 En heb ick u niet gesonden? | |
15Ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot25 Och, mijn Heer, Ga naar margenoot26 waer mede sal ick Israël verlossen? Siet, mijn Ga naar margenoot27 duysent is het armste in Manasse, ende ick ben de kleynste in mijns vaders huys. | |
16Ende de HEERE seyde tot hem; Om dat ick met u sal zijn, soo sult ghy de Midianiten slaen, als eenen Ga naar margenoot28 eenigen man. | |
17Ende hy seyde tot hem; Indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, soo doet my een Ga naar margenoot29 teecken, dat ghy het zijt, die met my spreeckt. | |
18En wijckt doch niet van hier, tot dat ick tot u kome, ende mijn Ga naar margenoot30 geschenck uytbrenge, ende u voorsette: ende hy seyde; Ick sal bijven, tot dat ghy weder komet. | |
19Ende Gideon gingh in, ende bereydde een geytenbocksken, ende ongesuerde [koecken] van een Ga naar margenoot31 Epha meels; het vleesch leyde hy in eenen korf, ende het sop dede hy in eenen pot: ende hy bracht het tot hem uyt, tot onder de eycke, ende set’et nader. | |
20Doch de Engel Godts seyde tot hem; Neemt het vleesch, ende de ongesuerde [koecken,] ende leghtse op dien rotzsteen, ende Ga naar margenoot32 giet het sop uyt: ende hy dede alsoo. | |
21Ende de Engel des HEEREN stack het uyterste van den staf uyt, die in sijne hant was, ende roerde het vleesch, ende de ongesuerde [koecken] aen: doe ginck’er Ga naar margenoot33 vyer op uyt de rotze ende verteerde het vleesch, ende de ongesuerde [koecken;] ende de Engel des HEEREN bequam Ga naar margenoot34 uyt sijne oogen. | |
22Doe sagh Gideon dat het een Engel [kolom] des HEEREN was: ende Gideon seyde: Ach, Heere HEERE, Ga naar margenoot35 daerom om dat ick eenen Engel des HEEREN gesien hebbe van Ga naar margenoot36 aengesichte tot aengesichte. | |
23Doch de HEERE seyde tot hem; Vrede zy u, vreest niet, ghy en sult niet sterven. | |
24Doe bouwede Gideon aldaer den HEERE eenen altaer, ende noemde hem, Ga naar margenoot37 De HEERE is vrede: hy is noch tot op desen dagh in Ophra der Ga naar margenoot38 Abi-Ezriten. | |
25Ende ’t geschiedde in die selve nacht, dat de HEERE tot hem seyde; Neemt eenen varre van den ossen, die uwes vaders zijn, Ga naar margenoot39 te weten, den tweeden varre, van Ga naar margenoot40 seven jaren: ende breeckt af den altaer des Baals, die uwes vaders is, ende Ga naar margenoot41 houwt af den bosch, die daer by is. | |
26Ende bouwt den HEERE, uwen Godt, eenen altaer, op de Ga naar margenoot42 hooghte deser Ga naar margenoot43 sterckte, in eene Ga naar margenoot44 bequame plaetse: ende neemt den tweeden varre, ende Ga naar margenoot45 offert een brand-offer met het hout der hage, die ghy sult hebben afgehouwen. | |
27Doe nam Gideon tien mannen uyt sijne knechten, ende dede gelijck als de HEERE tot hem gesproken hadde: doch het geschiedde, dewijle hy sijns vaders huys, ende de mannen van die stadt vreesde, van ’t doen by dage, dat hy ’t dede by nachte. | |
28Als nu de mannen van die stadt des morgens vroegh opstonden; siet soo was des Baals altaer om geworpen, ende de hage, die daer by was, afgehouwen: ende die tweede varre was op den gebouwden altaer geoffert. | |
29Soo seyden sy, Ga naar margenoot46 de een tot den anderen; Wie heeft dit Ga naar margenoot47 stuck gedaen? ende als sy ondersochten ende navraeghden, soo seyde men; Gideon, de soon van Ioas, heeft dit stuck gedaen. | |
30Doe seyden de mannen van die stadt tot Ioas; Brenght uwen sone uyt, dat hy sterve: om dat hy den altaer des Baals heeft omgeworpen, ende om dat hy de hage, die daer by was, afgehouwen heeft. | |
31Ioas daer en tegen seyde tot alle, die by hem stonden; Sult ghy voor den Baal Ga naar margenoot48 twisten? sult ghy hem verlossen? Die voor hem Ga naar margenoot49 sal twisten, sal noch desen morgen gedoot worden: indien hy een Godt is, hy twiste Ga naar margenoot50 voor hemselven, om dat men sijnen altaer heeft omgeworpen. | |
32Daerom noemde Ga naar margenoot51 hy hem te dien dage Ierubbaal, seggende: Baal Ga naar margenoot52 twiste tegen hem, om dat hy sijnen altaer heeft omgeworpen. | |
33Alle Midianiten nu, ende Amalekiten, ende de kinderen van Oosten, waren t’samen vergadert: ende sy trocken Ga naar margenoot53 over, ende legerden hen in het dal Ga naar margenoot54 Iizreëls. | |
34Doe Ga naar margenoot55 toogh de Geest des HEEREN Gideon aen: ende hy Ga naar margenoot56 blies met de basuyne, ende de Ga naar margenoot57 Abi-Ezriters werden achter hem by een geroepen. | |
[Folio 106v.\Teecken aen ’t vlies. Midianiten -- geslagen.]
| |
35Oock sondt hy boden in Ga naar margenoot58 gantsch Manasse, ende die werden oock achter hem by een geroepen: desgelijcks sondt hy boden in Ga naar margenoot59 Aser, ende in Zebulon, ende in Naphtali, ende sy quamen op hen te gemoet, | |
36Ende Gideon Ga naar margenoot60 seyde tot Godt: Indien ghy Israël door mijne hant sult verlossen, gelijck als ghy gesproken hebt: | |
37Siet ick sal een wollen vlies op den Ga naar margenoot61 vloer leggen: indiender dauw op het vlies alleen sal zijn, ende drooghte op de Ga naar margenoot62 gantsche aerde, soo sal ick weten, dat ghy Israël door mijne hant sult verlossen, gelijck als ghy gesproken hebt. | |
38Ende het geschiedde alsoo: want hy stont des anderen daeghs vroech op, ende druckte het vlies uyt: ende hy wrongh den dauw uyt het vlies, eene schale vol waters. | |
39Ende Gideon seyde tot Godt; Ga naar margenootc Uwe toorn en ontsteke niet tegen my, dat ick alleenlick dit mael spreke: laet my doch alleenlick dit mael met den vliese versoecken; daer zy doch drooghte op het vlies alleen, ende op de gantsche aerde zy dauw. | |
40Ende Godt dede alsoo in deselve nacht: want de drooghte was op ’t vlies alleen, ende op de gantsche aerde was dauw. |
|