Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijRegister der Heydensche volcken, die Godt in Canaan heeft over gelaten, om Israël te beproeven, vers 1, etc. Israël van Godt afvallende, wort over gegeven in de hant des Koninghs van Mesopotamien, 5. van welckes tyrannie door Othniël verlost zijnde, vervallen sy weder tot de vorige boosheyt, ende worden geslagen ende verdruckt van Eglon, der Moabiten Koningh, 9. van welcken Godt haer verlost door den Richter Ehud, 15. gelijck oock daer na van de Philistijnen, door den Richter Samgar, 31. | |
1DIt nu zijn de Heydenen, die de HEERE liet blijven, om door haer Israël te Ga naar margenoot1 versoecken; Ga naar margenoot2 alle die niet en wisten van alle de Ga naar margenoot3 krijgen Canaans. | |
2Alleenlick, op dat de Ga naar margenoot4 geslachten der kinderen Israëls Ga naar margenoot5 [die] wisten; op dat Ga naar margenoot6 hyse den krijgh leerde, ten minsten de gene, die daer te voren niet van en wisten. | |
3Vijf Ga naar margenoot7 Vorsten der Philistijnen, ende alle de Canaaniten, ende de Zidoniers, ende de Ga naar margenoot8 Heviten, woonende in ’t geberghte des Ga naar margenoot9 Libanons: van den bergh Ga naar margenoot10 Baal Hermon, tot daer men komt te Ga naar margenoot11 Hamath. | |
4Dese dan waren, om Israël door haer te Ga naar margenoot12 versoecken: op dat men Ga naar margenoot13 wiste, of sy de geboden des HEEREN souden hooren die hy haren vaderen door de Ga naar margenoot14 hant van Mose geboden hadde. | |
5Als nu de kinderen Israëls woonden in ’t midden der Canaaniten, der Hethiten, ende der Amoriten, ende der Phereziten, ende der Heviten, ende der Iebusiten; | |
6Soo namen sy hen der selver dochteren tot wijven, ende gaven hare dochteren aen der selver sonen: ende sy dienden haren goden. | |
7Ende de kinderen Israëls deden dat quaet was in de oogen des HEEREN, ende vergaten den HEERE haren Godt: ende sy dienden den Baalim, en den Ga naar margenoot15 bosschen. | |
8Doe ontstack de toorn des HEEREN tegen Israël, ende hy Ga naar margenoot16 verkochtse in de hant van Cuschan Rischataim, Koningh van Ga naar margenoot17 Mesopotamien: ende de kinderen Israëls dienden den Cuschan Rischataim acht jaren. | |
9Soo riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, ende de HEERE verweckte den kinderen Israëls eenen verlosser, diese verloste; Othniël, sone van Ga naar margenoot18 Kenaz, broeder van Caleb, die jonger was dan hy. | |
10Ende de Ga naar margenoot19 Geest des HEEREN was over hem, ende hy Ga naar margenoot20 richtede Israël, ende toogh uyt ten strijde, en de HEERE gaf Cuschan Rischataim, den Koningh van Ga naar margenoot21 Syrien, in sijne hant: dat sijne hant Ga naar margenoot22 sterck wert over Cuschan Rischataim. | |
11Doe was het lant veertigh jaer stil: ende Othniël, de soon van Kenaz, sterf. | |
12Maer de kinderen Israëls voeren | |
[Folio 104v\ Eglon. Ehud. Samgar. Sisera. Debora. Barak.]
| |
voort te doen dat quaet was in de oogen des HEEREN: doe Ga naar margenoot23 sterckte de HEERE Eglon den Koningh der Moabiten, tegen Israël, om dat sy deden dat quaet was in de oogen des HEEREN. | |
13Ende hy vergaderde tot sich de kinderen Ammons, ende de Amalekiten: ende hy toogh henen, ende sloegh Israël, ende sy namen de Ga naar margenoot24 Palmstadt in besit. | |
14Ende de kinderen Israëls dienden den Eglon, Koningh der Moabiten, achtien jaer. | |
15Doe riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, ende de HEERE verweckte hen eenen verlosser, Ehud, den sone van Gera, Ga naar margenoot25 een sone van Iemini, een man Ga naar margenoot26 die slincks was: ende de kinderen Israëls sonden door sijne hant een geschenck aen Eglon, den Koningh der Moabiten. | |
16Ende Ehud maeckte sich een sweert, Ga naar margenoot27 dat twee scherpten hadde, welckes lenghte eene elle was: ende hy gordde dat onder sijne kleederen, aen sijne rechter heupe. | |
17Ende hy bracht aen Eglon, der Moabiten Koningh, dat geschenck: Eglon nu was een seer vet man. | |
18Ende het geschiedde, als hy ge-eyndight hadde ’t geschenck te leveren, soo Ga naar margenoot28 geleydde hy het volck, die het geschenck gedragen hadden. | |
19Maer hy selve keerde wederom van de Ga naar margenoot29 gesnedene beelden, die by Gilgal waren, ende seyde; Ick hebbe eene heymelicke sake aen u, O Koningh: dewelcke seyde; Ga naar margenoot30 Swijght; ende alle die om hem stonden, gingen van hem uyt. | |
20Ende Ehud quam tot hem in, daer hy was sittende in eene Ga naar margenoot31 koele opperzale, Ga naar margenoot32 die hy voor sich alleen hadde; soo seyde Ehud; Ick hebbe Godts woort aen u: doe Ga naar margenoot33 stont hy op van den stoel. | |
21Ehud dan reyckte sijne slincker hant uyt, ende nam ’t sweert van sijne rechter heupe, ende stack het in sijnen buyck: | |
22Dat oock het hecht achter den lemmer ingingh, ende het vette om den lemmer toesloot, Ga naar margenoot34 (want hy en trock het sweert niet uyt sijnen buyck) ende Ga naar margenoot35 de dreck uytgingh. | |
23Doe gingh Ehud uyt na de voorzale, ende sloot de deuren der opperzale Ga naar margenoot36 voor sich toe, ende Ga naar margenoot37 deed [se] in ’t slot. | |
24Als hy uyt gegaen was, soo quamen Ga naar margenoot38 sijne knechten, ende sagen toe, ende siet, de deuren der opperzale waren in’t slot gedaen: soo seyden sy; Seker, hy Ga naar margenoot39 bedeckt sijne voeten, in de verkoelkamer. | |
25Als sy nu tot schamens toe gebeydt hadden, siet soo en opende Ga naar margenoot40 hy de deuren der opperzale niet; doe namen sy den sleutel ende deden op, ende siet, haerlieder heere Ga naar margenoot41 lagh ter aerden doot. | |
26Ende Ehud ontquam, terwijlen Ga naar margenoot42 sy vertoefden: want hy gingh voorby de Ga naar margenoot43 gesnedene beelden, ende ontquam na Ga naar margenoot44 Sehirath. | |
27Ende ’t geschiedde, als hy aenquam, soo Ga naar margenoot45 blies hy met de basuyne op ’t geberghte Ephraims: ende de kinderen Israëls togen met hem af van het geberghte, ende hy selfs voor hare aengesichte henen. | |
28Ende hy seyde tot hen; Ga naar margenoot46 Volght my na, want de HEERE heeft uwe vyanden, de Moabiten, in u-lieder hant gegeven: ende sy togen af hem na, ende namen de veyren der Iordane in na Moab, ende lieten niemant overgaen. [kolom] | |
29Ende sy sloegen de Moabiten te dier tijt, ontrent tien duysent man, alle Ga naar margenoot47 vette ende alle strijtbare mannen; datter niet een man ontquam. | |
30Alsoo wert Moab te dien dage onder Israëls hant t’onder gebracht: ende het lant was stil tachtentigh jaer. | |
31Na hem nu Ga naar margenoot48 was Samgar, een soon van Anath, die sloegh de Philistijnen, ses hondert man, met eenen ossen- Ga naar margenoot49 stock: alsoo verloste hy oock Israël. |
|