Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodts Engel bestraft Israël te Bochim, vers 1, etc. Alwaer sy hare sonden beweenen, 4. Een verhael van den staet Israëls onder de Richteren, waer in hare eerste Godtsdienstigheyt, by den tijt Iosue ende der vromen Oudtsten, vergeleken wort met de volgende afvalligheyt tot allerleije afgoderije, waer over sy telckens van Godt door de vyanden zijn gestraft, ende door de Richteren verlost zijnde, al weder van quaet tot erger zijn vervallen, 6, 7, etc. Dies Godt de Heydenen niet heeft willen verdrijven, om Israël te beproeven, 20. | |
1ENde een Ga naar margenoot1 Engel des HEEREN quam opwaerts van Ga naar margenoot2 Gilgal tot Ga naar margenoot3 Bochim: ende hy seyde; Ick heb u-lieden uyt Egypten opgevoert, ende u gebracht in het lant, dat ick uwen vaderen gesworen hebbe, ende geseyt; Ga naar margenoota Ick sal mijn verbont met u-lieden niet verbreken in eeuwigheyt. | |
2Ende u-lieden aengaende, ghy en sult geen Ga naar margenootb verbont maken met de inwoonderen deses lants; hare Ga naar margenootc altaren sult ghy afbreken: maer ghy zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest; waerom hebt ghy dit gedaen? | |
3Daerom heb ick oock geseyt; Ga naar margenootd Ick Ga naar margenoot4 salse voor u aengesichte niet uytdrijven: maer sy sullen u aen de Ga naar margenoot5 zijden zijn, ende hare goden sullen u Ga naar margenoote tot een strick zijn. | |
4Ende het geschiedde, als de Engel des HEEREN dese woorden tot alle kinderen Israëls gesproken hadde, soo hief het volck sijne stemme op, ende weende. | |
5Daerom noemden sy den naem dier plaetse Ga naar margenoot6 Bochim: ende sy offerden aldaer den HEERE. | |
[Folio 104r.\ Israëls afval. Cuschan Rischataim. Othniël.]
| |
6Ga naar margenootf Ga naar margenoot7 Als Iosua het volck hadde Ga naar margenoot8 laten gaen, soo waren de kinderen Israëls henen gegaen, een yeder tot sijn erfdeel, om het lant erflick te besitten. | |
7Ende het volck diende den HEERE alle de dagen van Iosua: ende alle de dagen der Oudtsten, die Ga naar margenoot9 lange geleeft hadden na Iosua, die gesien hadden al dat groote werck des HEEREN, dat hy aen Israël gedaen hadde. | |
8Maer als Iosua, de sone Nuns, de knecht des HEEREN, gestorven was; Ga naar margenoot10 hondert ende tien jaren oudt zijnde; | |
9Ende sy hem begraven hadden in de lantpale sijns erfdeels, tot Ga naar margenoot11 Thimnath Heres, op eenen bergh Ephraims; tegen het Noorden van den bergh Gaas; | |
10Ende al dat selve geslachte oock tot sijne vaderen vergadert was: soo stont’er een ander geslachte na hen op, dat den HEERE niet en kende, noch oock het werck, dat hy aen Israël gedaen hadde. | |
11Doe deden de kinderen Israëls dat quaet was in de oogen des HEEREN: ende sy dienden den Ga naar margenoot12 Baalim. | |
12Ende sy verlieten den HEERE, harer vaderen Godt, diese uyt Egyptenlant hadde uytgevoert, ende volghden andere goden na, van de goden der volcken, die rontomme hen waren, ende buyghden sich voor die: ende sy verweckten den HEERE tot toorn. | |
14Soo ontstack des HEEREN toorn tegen Israël, ende hy gafse in de hant der rooveren, diese beroofden: Ga naar margenootg ende hy Ga naar margenoot14 verkochtse in de hant harer vyanden rontomme: ende sy konden niet meer bestaen voor het aengesichte harer vyanden. | |
15Over al, waer henen sy uyttogen, was de hant des HEEREN tegen hen ten Ga naar margenoot15 quade; Ga naar margenooth gelijck als de HEERE gesproken, ende gelijck als de HEERE hen gesworen hadde: ende Ga naar margenoot16 hen was seer bange. | |
16Ende de HEERE Ga naar margenoot17 verweckte Ga naar margenoot18 Richteren, diese verlosten uyt de hant der genen diese beroofden; | |
17Doch en hoorden sy oock niet na hare Richteren, maer Ga naar margenoot19 hoereerden andere goden na, ende buyghden sich voor die: haest weken sy af van den wegh, dien hare vaders gewandelt hadden, hoorende de geboden des HEEREN; alsoo en deden sy niet. | |
18Ende wanneer de HEERE hen Richteren verweckte, soo was de HEERE met den Richter, ende verlostese uyt de hant harer vyanden, Ga naar margenoot20 alle de dagen des Richters: want het Ga naar margenoot21 berouwede den HEERE hares suchtens halven van wegen de gene, diese drongen ende diese druckten. | |
19Ga naar margenooti Maer het geschiedde met het versterven des Richters, datse omkeerden, ende verdorven ’t meer dan hare vaderen, navolgende andere goden, deselve dienende, ende sich voor die buygende: sy en lieten niets Ga naar margenoot22 vallen van hare wercken, nochte van desen haren Ga naar margenoot23 harden wegh. | |
20Daerom ontstack de toorn des HEEREN tegen Israël, dat hy seyde; Om dat dit volck mijn verbont heeft over getreden, dat ick haren vaderen geboden [kolom] hebbe, ende sy na mijne stemme niet gehoort en hebben: | |
21Ga naar margenootk Soo en sal ick oock niet voort varen voor haer aengesicht yemant uyt de besittinge te verdrijven, van de Heydenen, Ga naar margenoot24 die Iosua heeft achter gelaten, als hy sterf. | |
22Op dat ick Israël door haer Ga naar margenoot25 versoecke: of sy den wegh des HEEREN sullen houden, om daer in te wandelen, gelijck als hare vaderen gehouden hebben, ofte niet. | |
23Alsoo liet de HEERE dese Heydenen blijven, dat hyse niet haestelick uyt de besittinge verdreef: Ga naar margenoot26 die hy in de hant van Iosua niet hadde over gegeven. |
|